ALGEMEEN
 
Ik zal mij in deze toelichting beperken tot een drietal onderwerpen. Helaas is het voor mij gezien de duur van deze comparitie en de inlichtingen die u wenst te verkrijgen tijdens deze comparitie onmogelijk om op alle stellingen van Dexia verweer te voeren.
 
Aangezien Dexia zaken naar voren heeft gebracht, waarin niet op de dagvaarding is geanticipeerd (zoals bijvoorbeeld het AFM-rapport 2006) en bovendien een eis in reconventie heeft ingesteld, verzoek ik u beleefd om mij toe te staan om op een later tijdstip in deze procedure een conclusie van antwoord in reconventie te nemen. Gezien artikel 128 j° artikel 136 Rv1, ben ik van mening dat daar nog de mogelijkheid toe geboden dient te worden.
 
Ik ben van mening dat het niet toestaan van het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie in strijd is met artikel 19 Rv, te weten het beginsel van hoor-en wederhoor.
 
Ik zal nu ter zitting achtereenvolgend ingaan op:
    1.  Het beroep op vernietiging ingevolge artikel 1:89 BW
    2.  De levering van de aandelen
    3.  De verpanding van de aandelen
 
 
 
1. BEROEP OP ARTIKEL 1:88 EN 89 BW
 
       a.  Huurkoop
Volgens Dexia zou aan [Y] geen beroep op artikelen 1:88 j° 1:89 BW toekomen, aangezien - kortgezegd - de onderhavige effectenlease-overeenkomsten geen overeenkomsten van huurkoop zijn en derhalve geen (schriftelijke) toestemming van de echtgenote vereist was.
 
Cliënten menen dat deze stellingen van Dexia, onder andere neergelegd in bijlage 1 van de Conclusie van antwoord (CvA), inmiddels volledig achterhaald zijn door de jurisprudentie.
 
Cliënten verwijzen gemakshalve naar o.a. de volgende uitspraken en arresten:
    -   Rechtbank Amsterdam, 27 april 2007, LJN: BA3920, www.rechtspraak.nl;
    -   Gerechtshof 's-Hertogenbosch 5 juli 2005, LJN: AT8691,
www.rechtspraak.nl;
    -   Gerechtshof 's-Hertogenbosch 5 juli 2005, LJN: AT8689,
www.rechtspraak.nl;
    -   Rechtbank Alkmaar, 8 augustus 2005, LJN: AU4500,
www.rechtspraak.nl;
    -   Gerechtshof Amsterdam, 1 maart 2007, LJN: AZ9721,
www.rechtspraak.nl
 

       b.  Ontbreken schriftelijke toestemming
Voorts stelt Dexia dat niet schriftelijke toestemming, doch mondelinge toestemming van [Y] voldoende is en meent Dexia dat er bewijs is voor een eventuele mondelinge toestemming gegeven door [Y].
 
[Y] betwist uitdrukkelijk dat zij (mondeling) toestemming zou hebben gegeven voor het aangaan van de effectenlease-overeenkomst. Immers: zij was in zijn geheel niet op de hoogte van deze overeenkomst.
 
_____________
1 Vgl. Kamerstukken I 2004/2005, 28 863, nr. 5 pag. 1
 
Dexia gaat er overigens met deze stelling aan voorbij dat de mede-ondertekening van de echtgenoot een constitutief vereiste is om een huurkoopovereenkomst tot stand te laten komen. Immers schrijft de wet voor het aangaan van huurkoop een vorm voor (artikel 7A: 1576i en 7A:1576j BW jo artikel 1:88 lid 3 BW). Zo blijkt tevens uit de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 1 februari 2005 (LJN: AS4448, www.rechtspraak.nl). Zonder de handtekening van [Y] kleeft er een gebrek aan de titel die ten grondslag ligt aan de uiteindelijke eigendomsoverdracht in de zin van artikel 3:84 BW.
 
Dexia als professionele partij had dit dienen te weten en zich ervan dienen te vergewissen of [Y] daadwerkelijk op de hoogte was van de overeenkomst en had haar tevens de overeenkomst dienen te laten ondertekenen, om het gebrek in de titel te voorkomen.
 
Het enkele feit dat de maandtermijnen werden afgeschreven van een en/of-rekening wil niets zeggen. [X] c.s. beschikken over twee en/of-rekeningen: een privé-rekening en een zakelijke rekening. De maandtermijnen zijn voldaan van de zakelijke rekening.
 
Dat [X] c.s. een VOF voeren, maakt niet dat [Y] op de hoogte moet zijn geweest van de afschrijving van de maandtermijnen.
 
[X] c.s. hebben een juwelierszaak in [woonplaats] en [Y] werkt als verkoopster in de zaak. De financiële administratie doet [X] echter zelf. Er bestaat een duidelijke taakverdeling.
 
Voorts verwerpt [Y] de stelling dat zij enkel en alleen vanwege het geleden beleggingsverlies een beroep op artikel 1:88 lid 1 onder d BW zou hebben gedaan. Zoals Dexia in de conclusie van antwoord terecht opmerkt, lijden de beurskoersen al sedert medio 2000 ernstige verliezen. Niet valt in te zien waarom, indien [Y] daadwerkelijk haar bevoegdheid ex artikel 1:88 BW had willen misbruiken, zij dit niet al veel eerder had gedaan, voordat de verliezen zo groot waren.
 
       c.  artikel 6:278 BW
Het beroep van Dexia op artikel 6:278 BW kan in dit kader tevens niet slagen, aangezien dit artikel enkel en alleen kan worden ingeroepen tegen [X] zelf, niet tegen [Y]. Ik zal op dit punt nog later terugkomen.
 
       d.  verjaring
Allereerst dient te worden opgemerkt dat het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 januari 2007, waarnaar dit kantongerecht steeds verwijst, gaat over bevrijdende verjaring in de zin van artikel 3:110 BW. Dit is een geheel andere verjaringsgrond dan artikel 3:52 aanhef en onder b BW. De Hoge Raad hanteert bij deze verjaring het zogenaamde dubbele subjectiviteits-criterium: de betrokken persoon dient zowel bekend te zijn met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon.Een geheel ander criterium is vastgelegd in artikel 3:52 aanhef en onder d BW.
 
Mijns inziens kan er derhalve niet zomaar 'naadloos' worden aangesloten bij de jurisprudentie inzake bevrijdende verjaring.
 
Ingevolge artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging driejaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan. Met de uitdrukking 'ten dienste staande' bevoegdheid wordt blijkens de parlementaire geschiedenis van dit artikel bedoeld dat het gaat om een bevoegdheid die de schuldeiser (in dit geval [Y]) geacht kan worden daadwerkelijk te kunnen uitoefenen. Dat is niet het geval wanneer zij de bevoegdheid niet kende of haar ook niet redelijkerwijs had behoren te kennen2.
 
Het kennen van een bevoegdheid houdt echter in het onderhavige geval in dat [Y] niet alleen wist van de door [X] gesloten overeenkomsten, maar ook dat zij de aard van de overeenkomst wist te duiden als huurkoop. Immers de aard van de overeenkomsten was immers bepalend voor het bestaan van de op artikel 1:89 BW berustende bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst.3
 
In dat licht bezien is het enkele feit dat de maandtermijnen zijn afgeschreven van een gezamenlijke en/of-rekening ten eerste onvoldoende om aan te nemen dat [Y] op de hoogte was van de overeenkomst. In tegenstelling tot hetgeen Dexia beweert, heeft [X] zijn echtgenote op geen enkele wijze betrokken bij het tot stand komen van de overeenkomst, zoals dat in een 'normaal Nederlands gezin' volgens Dexia wel zou gebeuren. Overigens achten [X] c.s. deze stelling van Dexia onvoldoende onderbouwd. De verdeling in de zaak is nu eenmaal zo dat [X] de financiële zaken regelt.
 
Dexia stelt wel dat [X] zijn echtgenote op de hoogte heeft gesteld, doch heeft hier behalve allerlei theorieën geen enkele bewijzen voor. Dexia is echter wel gehouden om te bewijzen dat [Y] eerder op de hoogte was van de overeenkomst, althans dat zij op de hoogte was van de geleden schade (HR 6 april 2001, NJ 2002/383).
 
Al mocht [Y] op de hoogte zijn geweest van de overeenkomst (quod non), uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie blijkt dat zij op de hoogte dient te zijn geweest van het feit dat er sprake was van huurkoop. Immers: pas op dat moment komt de vernietigingsgrond haar pas ten dienste. En daar was zij in ieder geval niet van op de hoogte, mede te wijten aan Dexia, die zelfs in de onderhavige procedure nog steeds persisteert in haar standpunt dat effectenlease-overeenkomsten geen huurkoop zijn.
 
Pas nadat ruchtbaarheid in de media werd gegeven aan effectenlease-overeenkomsten, is zij, nadat [X] zelf zich er van bewust werd, op de hoogte geraakt van schade.
 
Uiteindelijk zijn [X] c.s. in 2003 naar een bijeenkomst gegaan van Eegalease, alwaar werd uitgelegd wat nu precies aan de hand was en dat [Y] kon vernietigen op grond van artikel 1:89 BW. Helaas werd daar aan hen foutief medegedeeld dat vernietiging van contracten die al langer dan 3 jaren liepen, niet meer mogelijk was.
 
Echter vanaf dat moment stond de bevoegdheid om te vernietigen [Y] pas ten dienste. Vanaf dat moment is de verjaringstermijn aangevangen. [Y] heeft derhalve tijdig een beroep op de vernietiging van de overeenkomst gedaan.
 
Indien U.E. Kantonrechter toch persisteert in de opvatting dat aangehaakt dient te worden bij de bevrijdende verjaring en het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2007, dan meent [Y] dat u ook het dubbele subjectiviteitscriterium dient toe te passen. De
 
__________
2 Parl. Gesch. Boek 3, p. 235 en Boek 6, p. 315 en 316 (ten aanzien van artikel 6:88 dat eenzelfde terminologie kent).
3 Vergelijk uitspraak Rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton d.d. 9 december 2004, ljn: AR8788
 
verjaringstermijn is op dat moment pas aangevangen te lopen op het moment dat [Y] op de hoogte was van de schade en met de partij die aansprakelijk is voor de schade.4
 
Dat de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat voldaan is aan het vereiste van subjectieve bekendheid, komt omdat een verkorte verjaringstermijn niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid maar ook van de billijkheid5.
 
Daarbij is van belang dat het enkele vermoeden van het ontstaan van schade onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade6.
 
Indien het dubbele subjectiviteitscriterium toegepast wordt dan nog is er sprake van een tijdige vernietiging. Immers raakte [Y] pas op de hoogte van de schade in 2003.
 
Het past echter niet om de doctrine van de verjaring ex artikel 3:110 BW slechts deels toe te passen op de verjaringsdoctrine van artikel 3:52 aanhef en onder d BW. Daarvoor heeft de Hoge Raad de verjaringsdoctrine van artikel 3:110 BW omkleed met teveel waarborgen. Aangezien artikel 3:52 aanhef en onder d BW een nog kortere verjaringstermijn kent, zou juist extra waarborgen moeten worden toegepast niet minder.
 
Voorzover u van mening mocht zijn dat vorenstaande in rechte geen stand kan houden, meent [Y] dat artikel 6:2 BW zich verzet tegen een geslaagd beroep op verjaring.
 
Immers heeft Dexia steeds gehandeld als professionele partij en had zij, althans behoorde zij, te weten dat mede-ondertekening van de overeenkomst door [Y] noodzakelijk was.
 
Dexia heeft zich echter in stilzwijgen gehuld en heeft cliënten niet op de hoogte gebracht van het gebrek in de overeenkomst. Sterker nog: Dexia houdt tot op de dag van vandaag vol dat dit gebrek in de overeenkomst niet aanwezig is, aangezien er geen sprake is van huurkoop.
 
In dat licht bezien is het derhalve in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat Dexia een beroep zou kunnen doen op verjaring.
 
Meer subsidiair, voorzover u van mening mocht zijn dat er toch sprake is van verjaring, is [Y] van mening dat zij in ieder geval tijdig de verlenging van de overeenkomsten heeft vernietigd. Ook al wordt er gesproken over verlenging van de zijde van Dexia. Vaststaat dat er sprake is van een nieuwe overeenkomst. Immers valt niet in te zien, waarom anders toezending van een nieuwe overeenkomst nodig was en deze overeenkomst weer opnieuw getekend moest worden. Ook deze verlengingen hadden derhalve mede-ondertekend dienen te worden.
 
Het gaat daarbij om de verlenging van de overeenkomsten Winstverdubbelaar (73051203), Winstverdriedubbelaar (74281362).
 
       e. Conclusie:
Ik kom derhalve tot de conclusie dat er sprake is van huurkoop en dat artikelen 1:88 en 1:89 BW onverkort op de onderhavige effectenlease-overeenkomst van toepassing zijn en dat [Y] tijdig een beroep op de vernietiging heeft gedaan, zeker met betrekking tot de verlengingen.
 
_____________
4 HR 6 april 2001, NJ 2002, 383
5 vergelijk: HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112
zie noot 4
 
 
 

2.         LEVERING
 
Dexia stelt in de conclusie van antwoord dat [X] c.s. gesteld zouden hebben in de dagvaarding dat de aandelen niet zouden zijn aangekocht. Dexia verwijst ter verwerping van deze stelling naar het AFM-rapport van november 2006.
 
Dexia gaat met deze stelling er echter aan voorbij dat [X] in de inleidende dagvaarding heeft gesteld dat de aandelen niet op een juiste wijze geleverd zijn, noch op een juiste wijze ooit geleverd kunnen worden.
 
De verwijzing naar het AFM-rapport om de stelling te onderbouwen dat de aandelen geleverd zijn, baat Dexia niet.
 
Ten eerste aangezien de AFM onderzoeksbeperkingen kende. Immers heeft de AFM in dit rapport enkel en alleen geconstateerd dat Dexia RBC aandelen heeft aangekocht en gehouden. De aandelen zijn in bulkorders aangekocht, doch niet op naam van cliënten, maar op naam van Dexia zelf.
 
Ten tweede heeft de AFM enkel en alleen onderzoek verricht over de periode 2000-2005. Deze periode bestrijkt niet de gehele periode waarover Dexia aandelen zou moeten hebben aangekocht voor [X].
 
Dexia heeft zich in de diverse overeenkomsten wel verbonden om de aandelen te leveren in de zin van artikel 17 Wge. Dit blijkt immers uit artikel 2 van de bijzondere voorwaarden effectenlease, zoals vermeld op de achterzijde van de overeenkomst. De levering zal moeten geschieden op de wijze zoals vermeld in artiekl 17 Wge, door onverwijld na aanschaf de effecten op naam van [X] bij te schrijven in de ingevolge artikel 17 Wge aangehouden boekhouding.
 
Ingevolge artikel 24 lid 1 NR 99 en de daarbij behorende bijlage 4, is Dexia gehouden om een zodanige administratie te houden, zodat het betrekkelijk eenvoudig voor Dexia zou moeten zijn om aan te tonen dat de effecten daadwerkelijk ex artikel 17 Wge zijn geleverd. Uit deze administratie moet immers per cliënt blijken (artikel 4.15 bijlage 4 behorend bij artikel 24 NR 99):
-  het aantal en de soort effecten waarop de transactie betrekking heeft;
-  datum en tijdstip waarop de transactie is uitgevoerd;
-  de periode waarvoor de transacties zijn aangegaan;
-  de koers of koersen waartegen de (deel)transactie(s) is of zijn uitgevoerd;
-  de aard (bijvoorbeeld margin) en omvang van de uit de transactie voortvloeiende
   verplichtingen;
-  het effectieve bedrag, de in rekening gebrachte provisies en andere kosten en het
   notabedrag van de transactie;
 
Daarbij dient de effectenadministratie te voorzien in de mogelijkheid van het opstellen van historische overzichten, zowel per cliënt als per fonds (artikel 4.16 bijlage 4 behorend bij artikel 24 NR 99).
 
Dexia laat echter duidelijk na om aan te tonen dat de effecten in de zin van artikel 17 Wge geleverd zijn. Dexia heeft geenszins aangetoond, noch aannemelijk gemaakt, dat zij effecten voor haar cliënten heeft aangekocht. De aan- en verkoopgegevens genoemd in het AFM-rapport kunnen op elke willekeurige effectentransactie van Dexia betrekking hebben.
 
Uit de hiervoor aangehaalde passages uit artikel 24 NR99 en de bijlage 4 vloeit voort dat de effectenadministratie van Dexia ook bij een door Dexia gestelde 'bulkorder', dusdanig dient te zijn dat er tot op cliëntenniveau kan worden nagegaan voor of door wie, welke effecten, wanneer en tegen welke waarde zijn aangekocht. Deze gegevens dienen bij elke orderontvangst te worden vastgelegd.
 
Er zijn daarbij nog meer vraagtekens te plaatsen. Immers: in de overeenkomsten zelf staat steeds de aankoopprijs vermeld op de dag voordat de overeenkomst ondertekend wordt. Om aan zijn contractuele verplichtingen te kunnen voldoen, heeft Dexia dus geweten dat [X] een dag later de overeenkomst zou ondertekenen en heeft een dag van te voren al de aandelen laten bijschrijven op [X]s naam? Een vreemde en niet op de minste plaats ongeloofwaardige situatie, nietwaar?
 
Vaststaat dat de AFM geen onderzoek heeft verricht naar het leveren van de effecten op cliëntenniveau en enkel en alleen heeft geconstateerd dat uit de Wge volgt dat de bijschrijving van aandelen ten name van Dexia op de depotrekeningen door RBC Dexia als aangesloten instelling kwalificeert als een levering van aandelen aan Dexia. Daarmee komt derhalve vast te staan dat Dexia zijn contractuele verplichtingen niet is nagekomen en ook nimmer meer kan nakomen.
 
Daarbij komt nog dat als Dexia vervolgens de aandelen door zou willen leveren aan cliënten, dan kan dat enkel en alleen geschieden op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 17 Wge. Dexia zelf mag geen aandelen verkopen. Zoals al gesteld bij akte heeft het er alle schijn van dat Dexia derhalve nimmer de aandelen rechtsgeldig heeft en zal kunnen leveren. Dat geldt met name voor de Winstverdriedubbelaars. Ik verwijs in dat kader naar de ingediende akte houdende producties.
 
Het ligt voor de hand dat Dexia de onzekerheid wegneemt door het overleggen van een orderticket. Immers, het orderticket bevat alle antwoorden op het verzoek van [X].
 
Het is van belang dat Dexia bewijst dat inderdaad de effecten ex artikel 17 Wge zijn bijgeschreven op naam van [X], aangezien [X] anders rente verschuldigd is geweest voor een overeenkomst die helemaal niet nagekomen kan worden.
 
Bij gebrek aan wetenschap betwist [X] de restschuld uitdrukkelijk. Immers: als de effecten niet zijn bijgeschreven op naam van [X] en daarmee de overeenkomsten niet zijn uitgevoerd, behoeft [X] niet op te draaien voor het feit dat de effecten met verlies zijn verkocht.
 
____________
7 HR 23 september 1994, RvDW 171
8 Ik verwijs in dat kader naar de uitspraak van de Rechtbank Zwolle, Sector kanton, van 23 februari 2005, LJN:AS9415.
 
Ook een beroep op artikel 6:278 BW komt Dexia in dat geval niet toe, aangezien de overeenkomst niet is uitgevoerd.
In dat kader verwijs ik naar de uitspraak van Commissie van Beroep DSI, 27 januari 2005, KHCB nr. 91, www.dsi.nl.
 
Hierin overweegt de commissie als volgt:
"De Beroepscommissie vindt echter aanleiding om met betrekking tot de vraag of in gevallen als het onderhavige plaats is voor toepassing van artikel 6:278 BW, ten overvloede, het volgende op te merken. Deze bepaling kan in de eerste plaats alleen dan toepassingen vinden, indien ter uitvoering van een overeenkomst een prestatie is verricht die als gevolg van ontbinding, vernietiging, of nietigheid ongedaan moet worden gemaakt. Het is aan de partij die zich van artikel 6:278BWwenst te bedienen om te stellen en, zo nodig te bewijzen of aannemelijk te maken dat hij een prestatie als zo-even bedoeld heeft verricht. In de tweede plaats zal moeten blijken dat het voor degene die kiest voor het rechtsmiddel dat restitutie meebrengt, deze keuze door wijziging van de waarde van de prestatie aantrekkelijker is geworden dan zij dadelijk na de uitvoering van de overeenkomst was en dat de keuze juist door deze omstandigheid is ingegeven (zie Toelichting Meijers bij artikel 6:278 BW, Par. Gesch. Boek 6, p. 1039, tweede volle alinea). Ook te dezer zake rusten stelplicht en bewijslast op degene die op grond van artikel 6:278 BW aanspraak maakt op bijbetaling. "
 
Dexia dient derhalve te bewijzen dat zij een ongedaan te maken prestatie heeft verricht. Dit kan alleen indien Dexia bewijst dat de aandelen op naam van [X] zijn bijgeschreven in het depot. Als er geen uitvoering gegeven is aan de overeenkomst, dan kan er ook geen sprake zijn van toepassing van artikel 6:278 BW.
 

3. DWALING TEN AANZIEN VAN DE VERPANDING VAN DE AANDELEN
 
Onlangs is [X] gebleken dat niet alleen hij een pandrecht op de aandelen zou hebben verkregen, maar dat ook de aandelen verpand zijn aan zogenaamde Speciale Purpose Vehicles (SPV's). [X] heeft u hierover nog een akte doen toekomen. Voor de constructie, zoals die te achterhalen valt in het AFM-rapport van 2006, verwijs ik gemakshalve naar de bijlage bij deze akte.
 
Om inzicht te krijgen waarom [X] zoveel risico heeft gelopen door de verpanding van de aandelen, is het noodzakelijk om in te gaan op de parlementaire geschiedenis van de Wet giraal effectenverkeer (Wge). Ik verwijs in dat kader naar de Schuurman& Jordens, derde druk 2003 nr. 169 "Wet giraal effectenverkeer", pagina's 16 tot en met 20.
 
Ik geef kort de bedoeling weer van de wetgever ten aanzien van de effectencliënt.
 
Een kenmerk van het effectengirostelsel is dat daarin aan de cliënten van de aangesloten instellingen (Dexia alsmede Dexia RBC) een goederenrechtelijke positie wordt verschaft . De regeling komt er in het kort op neer dat het bij het centraal berustende depot in eigendom toebehoort aan de desbetreffende cliënten van de instellingen. 'Desbetreffende cliënten' wil hier zeggen; de cliënten voor wier rekening de tegoeden van de instellingen bij het centraal instituut worden aangehouden.
 
_____________
9 Kamerstukken II 1975/76 13 780, nr. 3 (MvT, pagina 30 e.v.)
 
Deze mede-eigendom heeft onder andere tot doel dat schuldeisers van het centraal instituut geen verhaal hebben op het bij het centraal instituut in bewaring zijnde bestand.
 
Maar wat nog belangrijker is: aan het tegoed van de instelling bij het Centraal instituut komt de betekenis toe van aandelen in de tot het depot behorende effecten, welk aandeel op naam staat van de instelling, maar toebehoort aan de desbetreffende cliënten van de instelling. In deze constructie is de instelling vertegenwoordiger van mede-eigenaren tegenover het Centraal instituut. Hieruit vloeit voort dat het tegoed in geval van faillissement van de instelling niet in de boedel van de instelling valt. Ook zijn deze tegoeden niet vatbaar voor beslag door de schuldeisers van de instelling. Tenslotte worden de rechten van de cliënten met betrekking tot het tegoed niet geblokkeerd door aan de instelling verleende surséance van betaling.
 
Daarnaast kunnen door een samenstel van speciale bepalingen dezelfde waarborgen aan cliënten worden verschaft, bijvoorbeeld door te waarborgen dat het tegoed van de instelling bij het centraal instituut in geval van faillissement van de instelling moet worden gereserveerd voor verdeling onder de desbetreffende cliënten.
 
Waarom zijn deze passages uit de Parlementaire geschiedenis van de Wge nu van belang?
 
Als we kijken naar de 'goederenrechtelijke' positie van cliënten van Dexia in zijn algemeenheid, dan kan, naar aanleiding van het AFM rapport van 2006 worden geconstateerd dat zij in ieder geval geen mede-eigendom hebben verkregen, althans dat is niet aangetoond door Dexia. Er heeft immers geen bijschrijving in de zin van artikel 17 Wge plaatsgevonden.
 
Dan is het vervolgens de vraag: worden er door de constructie die Dexia biedt voldoende waarborgen geboden? Waarborgen die overeenkomen met de waarborgen die aan effectencliënten wordt verleend ingevolge de mede-eigendomsconstructie? Het antwoord daarop luidt eenduidig "NEE"!
 
In artikel 15 van de Bijzondere Voorwaarden Effectenlease, behorende bij contracten vanaf 1998 wordt gesteld dat cliënten een eerste pandrecht wordt verstrekt. Ik verwijs voor de voorwaarden naar productie 7 van de CvA. Echter conform artikel 20 Wge dient van dit pandrecht een bijschrijving ten name van de pandhouder in de administratie van de instelling te geschieden. [X] heeft nimmer van de rechtsvoorganger van Dexia, Legiolease, een bewijs van deze bijschrijving mogen ontvangen en betwijfelt derhalve of deze ook wel is geschied. En mede bezien in het licht dat de aandelen tevens verpand werden aan de SPV's, is het daarmee maar de vraag of er wel sprake is geweest van een eerste pandrecht.
 
Daarnaast gold voor contracten die voor 1998 zijn afgesloten, dat volgens artikel 15 van de destijds geldende Bijzondere voorwaarden Effectenlease, zowel de vorderingen op cliënt als de aandelen zelf verpand werden aan Bank Labouchere N.V. Ik verwijs voor de voorwaarden naar o.a. productie 4 van de CvA.
 
Ten aanzien van de contracten voor 1998 geldt al helemaal, dat op het moment de rechtsvoorganger van Dexia, Legiolease, in staat van faillissement zou komen, er geen enkele zekerheid bestond voor de cliënten dat hun aandelen veilig gesteld waren. Sterker nog: Labouchere zou zijn pandrecht hebben uitgeoefend en de cliënten zouden voor niets betaald hebben.
 
Voor de contracten na 1998 is het maar de vraag of er daadwerkelijk een pandrecht is gevestigd ten behoeve van cliënten en of dit pandrecht daadwerkelijk wel een eerste pandrecht is geweest.
 
Eigenlijk is dat ook niet van belang of er al dan niet daadwerkelijk een pandrecht is verleend: het gaat erom dat cliënten van Dexia in een zeer risicovolle situatie terecht zijn gekomen. Immers ingeval van faillissement zouden zij hun aandelen kwijt zijn geraakt. Een situatie die allerminst vergelijkbaar is met de zogenaamde ' goederenrechtelij ke positie' waarover de MvT inzake de Wge spreekt.
 
Als een cliënt van te voren had geweten, dat hij maandtermijnen zou betalen ter aflossing van een lening, waarmee aandelen waren gekocht, maar dat ingeval van faillissement of surséance van betaling van Legiolease of Dexia hij nooit over die aandelen meer zou kunnen beschikken, zou niemand de effectenlease-overeenkomst zijn aangegaan. Het risico zou simpelweg te groot zijn.
 
Ook [X] is zich op dit moment ter dege bewust van dit risico. [X] heeft ten aanzien van deze omstandigheden gedwaald. [X] komt derhalve een beroep op dwaling toe in de zin van artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a en b BW en beroept zich op de vernietigbaarheid van de overeenkomst.
 
Van enige billijkheidscorrectie kan geen sprake zijn, aangezien Dexia steeds geweten dat zowel de aandelen als de vorderingsrechten verpand werden aan de SPV's.
 

REDENEN WAAROM:
[X] c.s. U.E. Kantonrechter verzoeken om gezien het vorenstaande Dexia bewijs op te
dragen van de navolgende zaken:
   -   dat de effecten op de aankoopmomenten tegen de overeengekomen waarde op naam van [X]
       werden aangekocht (aankoopbewijzen, dan wel een orderticket als bedoeld in bijlage 4
       NR99);
   -   gegevens waaruit blijkt dat Dexia de effecten overeenkomstig artikel 17 Wge op naam van
       [X] heeft bijgeschreven in haar adminisratie;
   -   welke - gekochte - optiecombinatie c.q. over the counter contract op naam van [X]
       werd gekocht;
   -   dat de effecten ook daadwerkelijk gedurende de looptijd van de overeenkomst tegen een
       zelfde waarde 'blijven staan', derhalve dat Dexia niet met de effecten heeft gespeculeerd;
   -   dat er een bijschrijving ingevolge artikel 20 Wge heeft plaatsgevonden;
 
 
 
Gemachtigde