GERECHTSHOF TE
AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE
KAMER
ARREST
in de zaak van:
[X],
wonende te
[woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M. J. Meijer te
Haarlem,
tegen
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND
N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.R.H, van
der Leeuw te Amsterdam,
1. Het geding in hoger
beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [X] en
Dexia
genoemd.
Bij dagvaarding van 23 augustus 2007 is [X] in hoger
beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton,
locatie Amsterdam, hierna "de kantonrechter", van 11 juli 2007, in deze zaak
onder rolnummer 816811 DX EXPL 06-3172 gewezen tussen haar als eiseres en Dexia
als gedaagde.
Het verdere verloop van het: geding in hoger beroep bl
ijkt uil de volgende processtukken:
- de memorie van grieven van
[X];
- de memorie van antwoord van Dexia;
telkens met
conclusie zoals daarin vermeld en met bijbehorende producties indien en voor
zover deze daarbij zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide
instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
[X] heeft één grief voorgesteld en toegelicht. Voor de
inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1
tot en met 1.3 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aanqemerkt. Over de
juistheid van de aldus vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het
hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007,
427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst
tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke)
vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. Het hof
begrijpt dat [X] door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel
7:908, tweede lid, BW (tijdig) heeft laten weten dat zij niet aan de verbindend
verklaarde overeenkomst - de zogeheten "Duisenberg"-regeling - gebonden wil
zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is
daarom dat de verbindendverklaring van de zojuist bedoelde overeenkomst ten
aanzien van geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet
bindt.
4.2 [Y], hierna [Y], is in augustus 2001 een
overeenkomst tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia,
hierna eveneens aangeduid als "Dexia". Op grond van deze overeenkomst, hierna
"de lease-overeenkomst", heeft hij een geldbedrag van Dexia geleend, waarmee
effecten zijn aangekocht die van Dexia heeft geleast. Over het geleende bedrag
was
[Y], naar in de lease-overeenkomst is vermeld, rente verschuldigd.
Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening.
De lease-overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd. [Y] heeft ter voldoening
aan zijn verplichtingen uit de lease-overeenkomst daarin genoemde bedragen aan
Dexia betaald.
4.3 Bij brief van 27 juni 2005 van haar raadsman
heeft [X] de lease-overeenkomst buitengerechtelijk
vernietigd. [X] heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de
totstandkoming van de lease-overeenkomst de echtgenote was van [Y], dat deze
krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomst
haar toestemming behoefde - omdat de lease-overeenkomst een overeenkomst van
koop op afbetaling inhoudt - en dat die toestemming ontbreekt. De
lease-overeenkomst is niet mede-ondertekend door [X] en zij heeft evenmin
anderszins schriftelijk aan haar toestemming voor het aangaan van de
overeenkomst gegeven. [X] heeft Dexia voorts aangesproken tot terugbetaling van
de bedragen die [Y] op de voet van de lease-overeenkomst aan Dexia heeft
betaald. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen
terugbetaald.
4.4 In het licht van de hierboven weergegeven,
tussen partijen vaststaande feiten heeft [X] - naar het hof be-
grijpt, op de
grondslag van artikel 1:89, vijfde lid, BW - een vordering ingesteld tegen
Dexia. De vordering strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van
belang, tot verklaring voor recht dat de lease-overeenkomst rechtsgeldig is
vernietigd en veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen [Y] ter
voldoening aan de overeenkomst heeft betaald, met rente. De kantonrechter heeft
de vordering afgewezen, omdat de bevoegdheid van tot vernietiging van de
lease-overeenkomst wegens het ontbreken van haar toestemming reeds was verjaard
toen [X] die bevoegdheid uitoefende. Tegen dit oordeel en de daartoe leidende
overwegingen richt zich het hoger beroep.
4.5 Met haar enige grief betoogt [X] dat de
kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar bevoegdheid tot
vernietiging van de lease-overeenkomst was verjaard toen zij deze uitoefende,
zodat de onder 4.3 genoemde brief niet het beoogde
rechtsgevolg heeft gehad en [X] geen recht heeft op terugbetaling van op de voet
van de lease-overeenkomst door [Y] aan Dexia betaalde bedragen. De grief kan niet slagen. Hiertoe is het
volgende bepalend,
4.6 De bevoegdheid tot vernietiging van een
overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming
van de andere echtgenoot behoeft, zoals de lease-overeenkomst, wegens het
ontbreken van die toestemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de
bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was
vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid
aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het
ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor
de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie
de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de
overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan
die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er
dus op aan wanneer [X] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de
lease-overeenkomst die zij heeft bedoeld te vernietigen.
4.7 De partij die een beroep doet op de verjaring
van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan
de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond
is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te
bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij,
bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat
de wederpartij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat
zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweersproken
aangevoerd onder meer - dat de bedragen die [Y] op grond van de
lease-overeenkomst aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een
gezamenlijke rekening van [X] en [Y] die op naam van beiden was gesteld (een
zogeheten "en/of"-rekening). Het bestaan van de lease-overeenkomst was daardoor
kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [X]
waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat [X] met ingang van
de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop een betaling ter zake van
de leaseovereenkomst is vermeld, met het bestaan van de overeenkomst bekend was.
Gelet op de datum waarop de eerste betaling aan Dexia op grond van de
leaseovereenkomst heeft plaatsgevonden, was dit in of omstreeks september 2001,
dus meer dan drie jaar voordat [X] heeft gepoogd de overeenkomst te
vernietigen.
4.8 In haar toelichting op de grief heeft [X] het
bovenstaande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stelling dat zij
geen kennis heeft genomen van de betrokken bankafschriften en evenmin van andere
bescheiden betreffende de rekening waarop die betrekking hadden, dat [Y] in het
door [X] en [Y] gevoerd huishouden de financiële zaken regelde - naar het hof
begrijpt uit de verwijzing naar de bij de memorie van grieven overgelegde
productie - en dat [X] pas in juni. 2005 bekend is geworden met het bestaan van
de leaseovereenkomst. Dit zou meebrengen dat de bevoegdheid van [X] tot
vernietiginq van de lease-overeenkomst wegens het ontbreken van haar
toestemming, op het tijdstip van de onder 1.3 genoemde brief nog niet was
verjaard. Dat vanaf de totstandkoming van de lease-overeenkomst in augustus 2001
tot juni 2005 geen kennis heeft qenomen van bankafschriften van de gezamenlij ke
rekening van [Y] en haarzelf waarop bèta lingen ter zake van de
lease-overeenkomst zijn vermeld, is, nu die rekening op beider naam was gesteld
en die afschriften mede aan [X] waren gericht, evenwel dusdanig weinig
geloofwaardig dat [X] hiermee onvoldoende heeft betwist dat zij door het oudste
van de betrokken bankafschriften met het bestaan van de lease-overeenkomst
bekend is geworden.
4.9 Dit wordt niet anders door de stelling van [X]
dat [Y] in hun huishouden de financiële zaken regelde, omdat deze stelling, ook
indien juist, onverlet laat dat bankafschriften waarop betalingen ter zake van
de leaseovereenkomst zijn vermeld, mede aan [X] waren gericht en dat weinig
geloofwaardig is dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter
onderbouwing van haar betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van [X]
gelegen concrete nadere omstandigheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat zij,
in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de Lease-overeenkomst
bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te
vernietigen. Dit heeft [X] nagelaten, zodat als vaststaand moet worden
aangenomen dat zij daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid
tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de
onder 4.3 genoemde brief. Voor bewijslevering zoals door [X] aangeboden is dan
geen plaats meer.
4.10 Hetgeen partijen in dit hoger beroep verder nog
hebben aangevoerd, kan niet leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven en
behoeft derhalve, bij qebrek aan belang, geen bespreking. Evenmin zijn door een
partij - voldoende concrete - feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij
bewezenverklaring, tot andere oordelen zouden Leiden. Voor zover een partij
bewijs heeft aangeboden, komt aan haar desbetreffende aanbod daarom geen
betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter
zake dienend, wordt gepasseerd.
5. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het
hoger beroep tevergeefs is ingesteld, zodat het vonnis waarvan beroep, bij
gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd.
[X] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden
veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [X] in de proceskosten van het hoger beroep en
begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia
qevallen, op € 251,- aan verschotten en op € 894,- aan .salaris
advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad,
A.S. Arnold en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 april
2010 door de rolraadsheer.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL