Het gebruik maken van onderstaande uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.
vonnis
RECHTBANK
LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer; 78492 / HA ZA
06-774
Vonnis in verzet van 16 december
2009
in de zaak van
DELTA LLOYD BANK
N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in
conventie,
verweerster in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat
mr J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[X],
wonende te
[woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het
verzet,
advocaat mr. J.B. Dijkema, kantoorhoudende te
Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [X] en de Bank genoemd
worden.
1. De
procedure
1.1. Het verloop van de procedure
blijkt uit;
- het tussenvonnis van 11 februari 2009, alsmede de aldaar
genoemde processtukken,
- de akte houdende uitlating van 11 maart 2009 van de
zijde van [X],
- de antwoordakte van de zijde van de Bank van 8 april
2009.
1.2. Ten slotte is vonnis
bepaald.
2. De verdere
beoordeling in conventie en reconventie
2.1. De rechtbank heeft bij vonnis
van 24 september 2008 geoordeeld dat de Bank de op haar rustende bijzondere
zorgplicht heeft geschonden ten opzichte van [X] door hem niet te waarschuwen
voor de risico's verbonden aan de door haar aangeboden
effectenleaseovereenkomsten (rechtsoverwegingen 4.7 en 4.9), Bovendien heeft de
rechtbank overwogen dat de Bank onderzoek had moeten doen naar de vermogens- en
inkomenpositie van [X] om te beoordelen of hij de verplichtingen uit de door de
Bank aangeboden effectenleaseovereenkomsten zou kunnen dragen
(rechtsoverwegingen 4.7 en 4.10). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [X]
zich diende uit te laten over
'[X] stelt -kennelijk ter adstructie van het
in overweging 4.13 bedoelde causale verband- dat hij ten tijde van het sluiten
van de overeenkomst beschikte over een AOW-uitkering en een bescheiden pensioen.
Hij zow een bruto maandinkomen hebben gehad van EUR 1.225,00 (de dagvaarding
maakt geen melding van een valutasoort, naar de rechtbank aanneemt betreft het
een bedrag in euro's) ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten. Voorts
zou hij indertijd over geen ander vermogen hebben beschikt dan een appartement
dat nauwelijks overwaarde zou hebben gehad, [X] heeft die stellingen echter niet
met stukken onderbouwd. Evenmin is duidelijk geworden of [X] gepensioneerd was
ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten. Uit productie 9 overgelegd
zijdens [X] bij conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek
in reconventie (een door [X], niet van de bank afkomstig, ingevuld
vragenformulier), lijkt weliswaar te kunnen worden afgeleid dat [X] 66 jaar was
ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten, de Bank heeft dat echter
gemotiveerd betwist. Zij stelt dat uit haar administratie blijkt dat [X] bij het
aangaan van het eerste contract 58 jaar oud was en ten tijde van het tweede
contract 59 jaar. De Bank betoogt bovendien dat een pensioenaanspraak uit AOW
pas ingaat na het 65e levensjaar. De visie van de Bank lijkt bevestiging te
vinden in de dagvaarding in verzet waarin [X] onder nr. 8 opmerkt dat hij in
1999 (ten tijde van het sluiten van de eerste overeenkomst met de Bank) bijna 60
jaar oud was en niet 66 jaar zoals door [X] is aangegeven in productie
9.'
En:
'Voorts is voorshands niet duidelijk waarop
[X] zijn stelling baseert dat hij geen enkele ervaring of deskundigheid had op
het gebied van het desbetreffende product, te minder nu [X] zijn diploma
assurantiën in 1999 had gehaald en overigens als boekhouder werkzaam was.
'
2.2. Partijen hebben zich daarover
bij akte uitgelaten.
2.3. Bij haar verdere beoordeling van
het onderhavige geschil stelt de rechtbank voorop dat zij als uitgangspunt neemt
hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen bij arresten van 5 juni 2009, LJN BH 2811,
LJN BH 2815 (RvdW, 2009, 683) en LJN BH 2822. Uit die arresten volgt onder meer
dat de bijzondere zorgplicht van een aanbieder van effectenleaseovereenkomsten
met een risico op een restschuld, meebrengt dat zij waarschuwt voor de risico's
van het aangeboden product en dat zij onderzoek moet doen naar de
vermogenspositie van haar potentiële afnemers (vgl. rechtsoverweging 4.8.4. HR 5
juni 2009, RvdW, 2009, 683, hierna: het Dexia-arrest). Een en ander gelet op de
risico's verbonden aan deze vorm van efïéctenïease en de complexiteit van het
product. Daaruit volgt voorts dat als zou zijn gebleken dat de afnemer van de
daar aan de orde zijnde etTectenleaseovereenkomten, naar redelijke verwachting
niet in staat zou zijn geweest de verplichtingen uit die overeenkomsten te
dragen (hierna; de niet-draagkrachtige afnemer), de aanbieder ervan de afnemer
de overeenkomst bovendien had moeten ontraden. Bij die verplichtingen gaat het
om de betaalde rente, aflossingen en maximale restschuld. Het niet voldoen aan
voormelde plichten is onrechtmatig in de zin van art. 6: 162 BW, aldus nog
steeds de Hoge Raad (rechtsoverwegingen 4.8,4, en 4.11.5.
Dexia-arrest).
2.4. Uit de overwegingen van de Hoge
Raad blijkt bovendien dat -anders dan de Bank heeft betoogd- zowel de
restschuld, als verrichte aflossingen, als betaalde rente in beginsel als
schadeposten kunnen worden aangemerkt (rechtsoverweging 5,4.3. Dexia-arrest).
Met betrekking tot eventuele eigen schuld van de afnemers van een effectenlease
product op de voet van art. 6:101 BW, volgt uit voornoemde rechtspraak van de
Hoge Raad dat de rente en aflossingen in geval van een draagkrachtige afnemer
niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien aangenomen moet worden dat
deze afnemer wist dat hij met geleend geld belegde. In geval van een
niet-draagkrachtige afnemer komen de rente en aflossingen wel voor vergoeding in
aanmerking, alsmede de restschuld (rechtsoverweging 5,63. Dexia-arrest). De Hoge
Raad heeft bovendien gezichtspunten gegeven ten aanzien van het percentage eigen
schuld voor de zojuist genoemde schadeposten (rechtsoverweging 5,7.
Dexia-arrest). Kort gezegd komen die gezichtslijnen erop neer dat als
uitgangspunt geldt dat een niet-draagkrachtige belegger een percentage van 40%
eigen schuld kan worden aangerekend. Voor een draagkrachtige afnemer komt dat
neer op een percentage tussen de 40% en 50%, aangezien fouten van de afnemer die
uit lichtvaardigheid of gebrek aan mzicht voortvloeien in beginsel minder zwaar
wegen dan fouten aan de zijde van de aanbieder waardoor deze in de zorgplicht is
tekortgeschoten (rechtsoverweging 5.6.2 Dexia-arrest). Een en ander behoudens
bijzondere omstandigheden.
2.5, Aangezien ook de onderhavige
effectenlease overeenkomsten het risico in zich dragen op een aanzienlijke
restschuld en zij overigens complex van aard zijn, gelden voornoemde
verplichtingen zoals af te leiden uit de rechtspraak van de Hoge Raad, in het
licht van voornoemde bijzondere zorgplicht die rust op de Bank, naar het oordeel
van de rechtbank ook voor de Bank. Voormelde waarschuwingsplicht in algemene zin
en de onderzoeksplicht naar de vermogenspositie van potentiële afnemers, had de
rechtbank in haar vonnis van 24 september 2008 reeds aangenomen. In navolging
van de Hoge Raad geldt daarenboven dat als zou blijken dat [X] naar redelijke
verwachting niet in staat was de verplichtingen uit de onderhavige
overeenkomsten te dragen, de Bank [X] bovendien het product had moeten ontraden.
Schending van deze verplichtingen door de Bank -zoals door de rechtbank
vastgesteld bij vonnis van 24 september 2008- is onrechtmatig, hetgeen de
rechtbank ten aanzien van de door haar aangenomen verplichtingen eveneens reeds
had overwogen.
2.6. Ten aanzien van de eventuele
verplichting [X] de onderhavige overeenkomsten te ontraden, geldt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek naar de vermogens- en
inkomenspositie van [X] blijkt dat die positie naar redelijke verwachting
toereikend was om de rente en aflossingen uit de overeenkomsten te voldoen,
alsmede de maximale restschuld. Daarbij neemt de rechtbank in overweging zijn
besteedbare inkomen in 1999 en 2000, zijn lasten (waaronder hypothecaire
rentelasten) en zijn eigen vermogen, een en ander afgezet tegen de aflossings-
en renteverplichtingen en maximale restschuld zoals voortvloeiend uit de
onderhavige overeenkomsten. De rechtbank stelt vast dat het netto maandinkomen
van [X] in 1999 EUR 1.700,01 bedroeg en in 2000 EUR 1.820,38. [X] heeft gesteld
dat zijn inkomen veel lager lag, hetgeen de Bank heeft betwist. Naar het oordeel
van de rechtbank heeft [X] in zijn berekening ten onrechte een dubbeltelling
opgenomen terzake van de betaalde belastingen en premies, zodat de rechtbank
uitgaat van voormelde bedragen. Voorts had [X] in 1999 EUR 35.158,50 aan belegd
vermogen (na correctie met de onderhavige effecten) en EUR 9.198,58 aan
spaargeld. In 2000 (peildatum 31-12-2000) had [X] aan belegd vermogen (na
correctie met de onderhavige effecten) van EUR 20.574,10 en EUR 5.982,18 aan
spaargeld.
2.7. De maandelijkse woonlasten van
[X] bedroegen in 1999 en in 2000 EUR 133,55. Anders dan [X] stelt, moeten die
lasten niet berekend worden aan de hand van de uitstaande hypotheekschuld per
2008, maar aan de hand van de werkelijk betaalde lasten zoals blijkend uit de
biljetten proces 1999 en proces 2000. De maandelijkse verplichting op basis van
de eerste effectenlease overeenkomst van 1999 bedroeg EUR 90,76 aan rente en
aflossing. De maandelijkse verplichting op basis van de tweede effectenlease
overeenkomst van 2000 bedroeg EUR 45,38 aan rente en aflossing. De (mogelijke)
maximale restschuld op beide overeenkomsten bedraagt -anders dan de Bank
betoogt- de opgetelde kredietsommen van in totaal EUR 20.488,50. De Bank gaat er
bij de berekening van het maximale verlies naar de rechtbank begrijpt -en ten
onrechte- vanuit dat aflossingen steeds zijn geschied. Die berekening houdt
evenwel geen rekening met de situatie waarin een afnemer van het product niet of
slechts gedeeltelijk heeft afgelost (zoals bij [X] het geval is geweest), in
welk geval een hoger maximaal verlies kan resteren dan de door de Bank opvoerde
geleende 'aankoopsom' (welke term de overeenkomst overigens niet kent), minus
25% aflossing. Aangezien de Hoge Raad uitgaat van de maximaal mogelijke
restschuld (rechtsoverweging 5.5.2 Dexia-arrest), is de berekening van de Bank
onjuist.
2.8. Een en ander overziende, is de
rechtbank van oordeel dat het netto inkomen van [X] (respectievelijk EUR
1.700,01 in 1999 en EUR 1.820,38 in 2000) voldoende was om de relatief geringe
maandtermïjnen (van respectievelijk EUR 90,76 en EUR 45,38) uit te kunnen
voldoen, een en ander mede afgezet tegen de relatief geringe hypothecaire lasten
van [X] van EUR 133,55 per maand. Bovendien moet [X] bij het sluiten van de
overeenkomsten redelijkerwijs worden geacht in staat te zijn geweest de maximale
restschuld uit beide overeenkomsten te kunnen voldoen. Zijn vrije vermogen was
in 1999 immers geheel toereikend om de op dat moment aangegane maximaal
mogelijke restschuld uit te kunnen voldoen en in 2000 vrijwel geheel met als
peildatum 31-12-2000. Zou worden uitgegaan van een peildatum die dichter
aansluit bij het moment waarop de overeenkomst in 2000 is gesloten, dan was dat
vermogen naar alle waarschijnlijkheid geheel toereikend geweest om de maximale
schuld uit beide overeenkomsten te kunnen voldoen gelet op de hogere waarde dat
het belegd vermogen dan zou hebben gehad.
2.9. Gelet op de rechtspraak van de
Hoge Raad enerzijds en de gegevens zoals verstrekt door partijen inclusief de
toelichting daarop anderzijds, acht de rechtbank zich voldoende geïnformeerd om
vonnis te wijzen. Er is dan ook geen reden voor een nadere toelichting of
uitlating door procespartijen.
2.10. Het voorgaande betekent dat de Bank
onrechtmatig heeft gehandeld door [X] niet te waarschuwen voor de mogelijkheid
op het ontstaan van een restschuld en doordat zij geen onderzoek heeft gedaan
naar de draagkracht van [X]. Op de Bank rustte echter geen plicht [X] de door
haar aangeboden effectenlease overeenkomsten te ontraden. Waar het gaat om de
schadeposten, komen, overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen (zie
hiervoor rechtsoverweging 2.4 van dit vonnis), derhalve aan de zijde van [X]
niet voor vergoeding in aanmerking de door hem betaalde rente en aflossingen. De
rechtbank zal de reconventionele vordering van [X] dan ook
afwijzen.
2.11. Ten aanzien van de door de bank
gevorderde restschuld betekent dit het volgende. De door de Bank gevorderde
restschuld is in beginsel schade aan de zijde van [X] die is ontstaan doordat de
Bank de op haar rustende bijzondere zorgplicht heeft geschonden. Op de Bank
rustte, zoals gezegd, evenwel geen plicht [X] het onderhavige product te
ontraden. De rechtbank volgt voorts de richtlijnen zoals gegeven door de Hoge
Raad ten aanzien van de mate van eigen schuld, waarmee [X] een percentage eigen
schuld moet worden aangerekend dat ligt tussen 50% en 40%. Dit percentage ziet
op de restschuld (derhalve de resterende schuld na aftrek van de
verkoopopbrengst van de onderhavige effecten) van EUR 7.020,41 die is ontstaan
op basis van de onderhavige overeenkomsten, zoals onbetwist gesteld door [X]
(bij conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie alsmede bij
akte van 11 maart 2009). De rechtbank ziet aanleiding om een percentage eigen
schuld aan te nemen van 50% aan de zijde van [X], gelet op hetgeen is gebleken
omtrent de ervaring en deskundigheid van [X], waarbij de rechtbank het volgende
overweegt.
2.12, Met de Bank is de rechtbank van
oordeel dat [X] een zekere kennis van beleggen en effecten niet ontzegd kan
worden. Assurantietussenpersonen» zoals [X], moeten geacht worden, gelet op het
feit dat beleggingsverzekeringen en andere beursgerelateerde
verzekeringsproducten marktbreed werden aangeboden in de jaren 1999 en 2000,
enige kennis van zaken hebben omtrent de onderhavige overeenkomsten. Bovendien
heeft [X] ervaring gehad met financiële voorwaarden en overeenkomsten uit hoofde
van zijn beroepen (assurantietussenpersoon en boekhouder). Voorts had [X]
indertijd een effectenportefeuille. Weliswaar werd die volgens de stellingen van
[X] beheerd door een professionele instelling, hetgeen de Bank niet betwist, dat
neemt niet weg dat hij ten tijde van de contractsluïting in enigerlei mate
bekend verondersteld mag worden met de wijze waarop effectenmarkten werken en
dat effecten in waarde kunnen stijgen en dalen.
2.13. Gelet op voornoemde omstandigheden
bepaalt de rechtbank dat [X] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een
mate van eigen schuld kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW van 50%
van de restschuld. Dat betekent dat [X] in conventie veroordeeld zal worden aan
de Bank te betalen 50% van de restschuld, zijnde EUR 3.4510,21. De Bank heeft
voorts de overeengekomen vertragingsrente gevorderd vanaf 31 maart 2006.
Daartegen heeft [X] geen specifiek verweer gevoerd zodat de rechtbank deze als
zijnde onbetwist zal toewijzen,
2.14. Ten aanzien van de gevorderde
proceskosten in conventie en reconventie, is de rechtbank van oordeel dat deze
kosten, nu partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk en gedeeltelijk in
het ongelijk zullen worden gesteld, door beide partijen moeten worden gedragen
en wel aldus dat ieder de eigen kosten draagt
3. De
beslissing
De rechtbank
3.1. vernietigt het verstekvonnis van
7 juni 2006 (zaaknummer 76188 HA ZA 06378) en, opnieuw rechtdoende
in conventie
3.2. veroordeelt [X] tot betaling van
EUR 3.4510,21 aan de Bank, vermeerderd met de overeengekomen rente over
voornoemd bedrag vanaf 31 maart 2006 tot aan de dag der volledige
betaling,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover
uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. compenseert de proceskosten
aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5. wijst het meer of anders
gevorderde af,
in reconventie
3.6. wijst bet gevorderde
af,
3.7. compenseert de proceskosten
aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.
Tangenberg, mr. J. Smit en mr. S.B. van Baalen en in bet openbaar uitgesproken
op 16 december 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL