Het gebruik maken van onderstaande uitspraak bij eventuele publicatie, is alleen toegestaan indien de gehele URL wordt overgenomen. Het kopieren van deze uitspraak en het plaatsen hiervan op een site is zonder toestemming van de Stichting PAL, uitdrukkelijk verboden.

vonnis
 
RECHTBANK LEEUWARDEN
 
Sector civiel recht
 

zaaknummer / rolnummer; 78492 / HA ZA 06-774
Vonnis in verzet van 24 september 2008
 
in de zaak van
 
DELTA LLOYD BANK N.V„
gevestigd te Amsterdam, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, gedaagde in het verzet, advocaat mr. J.V. van Ophem,
 
tegen
 
[X],
wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, eiser in het verzet, advocaat mr. J,B. Dijkema.
 

Partijen zullen hierna de Bank en [X] genoemd worden.
 
1.     De procedure
 
1.1.   Het verloop van de procedure blijkt uit-
- het door deze rechtbank op 7 juni 2006 tussen de Bank als eiseres en [X] als gedaagde bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer 76188 / HA ZA 06-378
- de verzetdagvaarding (aan te merken als de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie);
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventïe-
 
1.2.   Ten slotte is vonnis bepaald.
 
2.     De feiten
 
In conventie en reconventie
 
2.1.   [X] heeft op respectievelijk S oktober 1999 en 12 januari 2000 een tweetal zogenaamde Flexbeleg-o vereenkomsten gesloten met de Bank. Voorafgaande aan het sluiten van deze overeenkomsten heeft [X] het zijdens de Bank verstrekte informatiepakket ontvangen, waarin zich de desbetreffende overeenkomsten bevonden, alsmede de brochure omtrent Flexbeleg en het Reglement OHRA Beleggingsrekening.
 
2.2.   Een Flexbeleg-overeenkomst betreft een gestandaardiseerd financieel combinatieproductie op basis waarvan de Bank de afnemer krediet verstrekt, waarmee vervolgens effecten naar keuze van de afnemer in beleggingsfondsen van de Bank worden aangeschaft. Een Flexbeleg-Overeenkomst heeft een looptijd van -in beginsel- 5 jaren. De afnemer verwerft direct na de terbeschikkingstelling van de kredietsom de desbetreffende effecten door middel van girale tenaamstelling van de effecten. Gedurende de looptijd van de overeenkomst dient maandelijks rente vergoed te worden en dient in totaal 25% van de kredietsom als aflossing te worden terugbetaald. Na ommekomst van de looptijd dient de resterende kredietsom afgelost te worden. De afnemer van het product verstrekt de Bank een recht van eerste pand op zijn effecten.
 
2.3.   In het kader van de twee Flexbeleg-overeenkomsten heeft de Bank aan [X] in totaal EUR 13.902,- aan krediet ter beschikking gesteld. [X] heeft op beide overeenkomsten EUR 6.805, 21 aan rente en aflossing betaald. Na afloop van de looptijd was de waarde van de effecten onvoldoende om daarvan na verkoop het restant van de kredietsom te voldoen. Na verkoop van de effecten door de Bank resteerde een schuld op de beide overeenkomsten. Partijen twisten over de exacte omvang daarvan. De Bank stelt de totale restschuld (inclusief vervallen rente en buitengerechtelijke incassokosten) de dato 30 maart 2006 op EUR 10.506,21. [X] stelt de restschuld eind 2004 op EUR 7.020,41.
 
2.4.   [X] is bij verstekvonnis van 7 juni 2006 veroordeeld tot betaling aan de Bank van voormelde restschuld van EUR 10.506,21 vermeerderd met wettelijke rente. Van dat vonnis is [X] in verzet gekomen.
 
3.     De vorderingen en standpunten van partijen
 
In conventie
 
3.1.   [X] vordert, na vermindering van eis, in conventie -zakelijk weergegeven-vernietiging van het vonnis waartegen [X] in verzet is gekomen met bepaling dat [X] uit de verplichtingen van dat vonnis is ontheven, alsmede een verklaring voor recht dat de restschulden vervallen zijn verklaard, althans deze restschulden vervallen te verklaren. Voorts vordert [X] veroordeling van de Bank in de kosten van deze instantie aan de zijde van [X] gevallen. Pe Bank voert verweer. Op de stellingen van partijen in conventie wordt, voor zover van belang, hieronder nader ingegaan.
 
In reconventie
 
3.2.   [X] vordert, na vermindering van eis, in reconventie -ïakelijk weergegeven-primair ontbinding van de Flexbeleg-overeenkomsten en terugbetaling van de door hem ingelegde gelden tot een bedrag van EUR 6.805, 21, althans na een billijkheidscorrectie tot een bedrag van EUR 3.295,01, inclusief wettelijke rente, alsmede vervallenverklaring van de restschulden. Bovendien vordert [X] - op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van EUR 500,00 per dag - dat de Bank het Bureau Kredietregistratie (hierna: BKR) verzoekt de A-notering ten name van [X] ongedaan te maken.
 
3.3.   [X] vordert alternatief, na vermindering van eis, in reconventie -zakelijk weergegeven- een verklaring voor recht dat de Flexbeleg-overeenkomsten nietig zijn en veroordeling van de Bank tot voldoening van een bedrag van EUR 6.805, 21, althans na een billijkheidscorrectie tot een bedrag van EUR 3,295,01, inclusief wettelijke rente. Bovendien vordert [X] - op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van EUR 500,00 per dag - dat de Bank het BKR verzoekt de A-notering ten name van [X] ongedaan te maken
 
3.4.   Subsidiair vordert [X], na vermindering van eis, in reconventie een verklaring van recht dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [X] en dat zij deswege schadeplichtig is, alsmede veroordeling van de Bank tot voldoening van een bedrag van EUR 6.805, 21, althans na een billijkheidscorrectie tot een bedrag van EUR 3,295,01, met dien verstande dat daarvan kan worden afgetrokken het percentage van genoemde bedragen waarmee de fondsen van de Bank ïijn gedaald in de periode tussen de totstandkoming en beëindiging van de genoemde overeenkomsten, inclusief wettelijke rente. Voorts vordert [X] een verklaring voor recht dat de restschulden vervallen zijn verklaard, althans deze restschulden vervallen te verklaren. Bovendien vordert [X] subsidiair -op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van EUR 500,00 per dag- dat de Bank het BKR verzoekt de A-notering ten name van [X] ongedaan te maken.
 
3.5.   Voor alle grondslagen aangevoerd in reconventie vordert [X] veroordeling van de Bank in de kosten van deze instantie aan de zijde van [X] gevallen. De bank voert verweer in reconventie. Op de stellingen van partijen in reconventie wordt, voor zover van belang, hieronder nader ingegaan,
 
3.6.   [X] legt aan zijn conventionele en reconventionele vorderingen -kort gezegd-de volgende stellingen ten grondslag. [X] stelt zich allereerst op het standpunt dat de Bank haar zorgplicht niet is nagekomen. De Bank heeft, aldus [X], hem niet. althans Onvoldoende, voorgelicht over (de financiële risico's van) het product. De Bank zou met name hebben nagelaten te waarschuwen voor het gevaar dat [X] zijn inleg kwijt kon raken en dat een restschuld zou kunnen ontstaan na afloop van de Flexbeleg-overeenkomsten. De verstrekte brochure zou in dat kader te optimistisch van toon zijn en overigens geen negatieve scenario's schetsen. Bovendien had de Bank volgens [X] -buiten een BKR-toets- nader onderzoek moeten doen naar de financiële positie van [X] ten tijde van het sluiten van de Flexbeleg-o vereenkomsten. De Bank had in dat kader een risicoprofiel moeten opstellen. Op basis van de uitkomst van dat onderzoek had de Bank volgens [X] hem te behoren weerhouden van het sluiten van de Flexbeleg-overeenkomsten gelet op de incongmentie tussen de Flexbeleg-overeenkomsten enerzijds en de financiële omstandigheden van [X] anderzijds. [X] stelt daartoe dat hij ten tijde van het sluiten van de Flexbeleg-overeenkomsten een bruto maandinkomen had van EUR 1.225,00 (de dagvaarding maakt geen melding van een valutasoort, naar de rechtbank aanneemt betreft het een bedrag in euro's) per maand uit AOW-uitkering en een bescheiden pensioen. Buiten een eigen appartement waarop nauwelijks enige overwaarde rustte, heeft [X] verder geen vermogen.
 
3.7.   Als grondslagen voor voornoemde verplichtingen voert [X] -zowel ten aanzien van zijn primaire als subsidiaire vorderingen- art. 24 Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Bte 1995) aan, alsmede de artikelen 25 lid 1, 28 lid 1 en 33 Nadere Regeling
24 september 2008 toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999). Voorts legt [X] de bijzondere zorgplicht, die de Bank als bij uitstek professioneel en deskundig op dit terrein jegens [X] als particuliere wederpartij in acht dient te nemen en die voortvloeit uit de precontractuele redelijkheid en billijkheid, ten grondslag aan zijn subsidiaire vorderingen.
 
3.8.   Alternatief betoogt [X] dat de Flexbeleg-overeenkomsten nietig zijn wegens strijd met het verbod op koppelverkoop uit art. 33 van de Wet op het consumentenkrediet (oud), hierna: Wck (oud). Zijn stelling luidt in de kern dat hij naast een kredietovereenkomst, verplicht werd tot het sluiten van andere overeenkomsten, bestaande uit overeenkomsten tot bemiddeling, aanschaf en bewaring van de effecten, hetgeen de Wck (oud) niet toestond,
 
3.9.   De Bank voert zowel in conventie als in reconventie het volgende -zakelijk weergegeven- verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat de Bank [X] voldoende heeft geïnformeerd over de kenmerken van de Flexbeleg-o vereenkomsten. De Bank betoogt dat zij [X] zowel in de overeenkomsten als in de bijgevoegde brochure erop gewezen heeft dat hij een geldlening aanging en dat de lening moest worden terugbetaald. Bovendien stelt zij dat de Bank er op gewezen heeft dat de opbrengst van de effecten onvoldoende zou kunnen zijn voor de terugbetaling van de restschuld. Zij verwijst daartoe onder meer naar art. 12 onder b van de overeenkomsten, met daarin de volgende tekst:
'OHRA Bank verkoopt namens de Deelnemer een zodanig gedeelte van het Giraal Effectentegoed als nodig om de slottermijn, alsmede hetgeen de Deelnemer verder uit hoofde van deze Overeenkomst nog verschuldigd is, af te lossen. Indien de opbrengst van het Giraal Effectentegoed hiertoe niet toereikend is, zal de Deelnemer het verschil terstond na opgave aan OHRA Bank betalen.'
 
3.10.  Overigens meent de Bank dat het een feit van algemene bekendheid is dat beleggen met geleend geld risico's met zich meebrengt en dat de brochure een zeker wervend karakter mag hebben gezien de aard van een brochure. Tot slot stelt de Bank in dit kader dat niet slechts optimistische scenario's worden geschets in de door de Bank verstrekte brochure, omdat er in de brochure ook melding wordt gemaakt van een verlieslijdend OHRA fonds.
 
3.11.  Terzake van de door [X] aangevoerde op de wet gebaseerde verplichtingen uit het Bte 1995 en de NR 1999, heeft de Bank aangevoerd dat deze bepalingen op de onderhavige relatie niet van toepassing zijn omdat zij niet zien op de kredietverlening door de Bank aan [X], noch de door de bank in dat kader verrichte effectendiensten. De Bank stelt zich op het standpunt dat zij -aangezien het om een kant en klaar product ging-niet gehouden was een risicoprofiel op te stellen, noch dat zij aan overige verplichtingen uit de NR 1999 was gebonden.
 
3.12.  Overigens betwist de Bank het causaal verband tussen de vermeende schending van zorgplichten en de geleden schade. De Bank stelt zich op het standpunt dat, als zou komen vast te staan dat zij inderdaad op haar rustende verplichtingen zou hebben geschonden, hetgeen zij bestrijdt, [X] de desbetreffende overeenkomsten ook gesloten zou hebben als door de Bank wel aan de zorgplichten zou zijn voldaan. De Bank beroept zich in dat kader nog op de billijkheidscorrectie uit art. 6:101 BW.
 
3.13.  De alternatieve stelling van [X] terzake van de vermeende nietigheid op grond van art. 33 Wck (oud) betwist de Bank gemotiveerd nu zij van mening is dat de overeenkomsten niet onder de reikwijdte van de Wck (oud) vallen en zij voorts van mening is dat van een koppelverkoop geen sprake is geweest doordat het sluiten van andere overeenkomsten geen voorwaarde was voor het verstrekken van krediet.
 
3.14.  De Bank is van oordeel dat de vorderingen van [X] moeten worden afgewezen en dat het verstekvonnis niet vernietigd moet worden, met veroordeling van [X] in de kosten van dit geding.
 
4.     De beoordeling
 
In conventie en reconventie
 
4.1.   Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu
het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [X] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
 
4.2.   De rechtbank zal de stellingen van [X] betrekking hebbende op de koppelverkoop uit de Wck (oud) eerst beoordelen.
 
4.3.   De onderhavige overeenkomsten vallen naar het oordeel van de rechtbank, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof Amsterdam (bijv. arrest van 19 juli 2007, RAV 2008, 5), het Hof Arnhem (bijv. arrest van 1 april 2008, LJN: BC9484) en het Hof 's-Hertogenbosch (bijv, arrest van 27 november 2007, LJN: BC1140), niet onder de reikwijdte van art. 1 Wck (oud).
 
4.4.   Artikel 1 Wck (oud) maakte onderscheid tussen enerzijds kredietverschaffmg waarbij aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking werd gesteld en anderzijds kredietverschaffing waarbij, kort gezegd en voor zover thans van belang, aan de kredietnemer het genot van een roerende zaak werd verschaft dan wel aan deze een geldsom ter beschikking werd gesteld ter zake van het verschaffen van het genot van een roerende zaak,
 
4.5.   Er is in het onderhavige geval geen sprake van een geldkrediet als bedoeld onder art. I sub a Wck (oud). Een dergelijk geldkrediet kende onder de Wck (oud) als uitgangspunt dat de gelden ter vrije beschikking stonden van de kredietnemer, zie MvT, TK vergaderjaar 1986-1987, 19 785, nr. 3, p, 69. De kredietsom uit de onderhavige Flexbeleg-overeenkomsten kwam niet ter vrije beschikking van [X]. Immers, de gelden werden direct gestort op de beleggersgiro van de Bank, zodat met die gelden de op naam van [X] te stellen effecten konden worden aangekocht, [X] kon derhalve juist niet vrijelijk beschikken over de gelden nu deze een vooraf overeengekomen vaste bestemming hadden.
 
4.6.   Evenmin vallen de onderhavige overeenkomsten onder art. 1 Wck (oud) onder b (goederenkrediet). Die categorie zag blijkens de toelichting van de wetgever op de Wck (oud) -welke wet nog werd ingevoerd ten tijde van het oud BW- op krediet dat verstrekt werd voor de koop op afbetaling van voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (MvT, TK, vergaderjaar 1986-1987, 19 785, nr. 3, p. 62 en 63). Dat uitgangspunt is niet
veranderd na Invoering van het nieuwe BW. Op basis van de Wet van 14 november 1991, houdende aanpassing van de Wet op het consumentenkrediet aan de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, is de Wck (oud) expliciet aangepast aan het nieuwe vermogensrecht door in artikel 1 onder a sub 2 en 3 het woord "lichamelijke" te laten vervallen (Stb. 1991, 630). Deze wijziging wordt in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht:
'In het nieuwe BW wordt het onderscheid "lichamelijke/onlichamelijke" niet meer gebezigd. Met de omschrijving "lichamelijke zaken" wordt bedoeld: zaken in de zin van artikel 3.1.1.1. nieuw BW [thans artikel 3:2 BW, rechtbank], zodat "lichamelijke" kan vervallen.'
Het was derhalve de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat het goederenkrediet van artikel 1 Wck alleen betrekking had op krediet met betrekking tot voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten als bedoeld in artikel 3:2 BW. Het gaat bij een Flexbeleg-overeenkomst om vorderingsrechten luidende in effecten en niet om roerende zaken zoals bedoeld in art. 3:2 BW, zodat de Wck (oud) toepassing mist. Nu de Wck (oud) op de onderhavige overeenkomsten niet van toepassing is, behoeft de stelling van eiser omtrent vermeende verboden koppelverkoop geen nadere bespreking.
 
4.7.   Terzake van de door [X] gestelde schending van zorgplichten overweegt de rechtbank het volgende. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. HR 9 januari 1998, NJ 1999, 285, HR 26 juni 1998, NJ 1998, 129 en laatstelijk HR 11 juli 2003, NJ 2005, 103) heeft in de door de redelijkheid en billijkheid beheerste precontractuele fase tussen partijen als uitgangspunt te gelden dat de Bank - als professionele, en op het terrein van de onderhavige financiële producten bij uitstek deskundig te achten dienstverlener -jegens particuliere, niet professionele, cliënten tot een bijzondere zorgplicht is gehouden, gelet op de grote risico's die aan de onderhavige overeenkomsten verbonden kunnen zijn. De omvang van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de complexiteit van het aangeboden product, de daaraan verbonden specifieke risico's, de eventuele (mate van) deskundigheid van de cliënt en diens inkomens- en vermogenspositie.
 
4.8.   Waar het gaat om de precontractuele informatieplicht van de Bank omtrent haar product Flexbeleg, geldt het volgende. Het moet er voor worden gehouden dat [X], alvorens tot sluiting van de overeenkomsten over te gaan, een informatiepakket heeft ontvangen waarin zich de desbetreffende overeenkomsten bevonden, alsmede de brochure omtrent Flexbeleg en het Reglement OHRA Beleggingsrekening. Weliswaar lijkt [X] in zijn conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, te ontkennen deze brochure te hebben ontvangen, echter die stelling valt niet te rijmen met zijn eerdere expliciete erkenning in de dagvaarding (onder nr. 5 en overigens in productie 7) dat hij de brochure ontvangen had, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [X] kennis heeft genomen, althans had kunnen nemen, van de desbetreffende brochure. In de brochure en de overeenkomsten komt expliciet en ondubbelzinnig naar voren dat sprake was van kredietverlening om effecten aan te schaffen. Bovendien bleek daaruit duidelijk dat de lening aan het eind van de looptijd moest worden terugbetaald. Het risico behorende bij het beleggen in aandelen als zodanig mag voorts bekend worden verondersteld bij de gemiddelde oplettende en gemiddeld geïnformeerde particuliere belegger en derhalve ook bij [X]. In zoverre heeft de Bank voldaan aan de op haar rustende verplichtingen.
 
4.9.   Niet echter is gebleken dat de Bank in het door haar verstrekte informatiemateriaal expliciet en ondubbelzinnig heeft gewezen op het risico op het ontstaan van een restschuld aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten en de gevolgen daarvan indien waarde van de effecten tegen zou vallen. Mede gezien de relatief korte looptijd van de overeenkomsten (5 jaar) was het risico op (sterk) dalende koersen en het dientengevolge ontstaan van een restschuld na afloop van de overeenkomsten geenszins denkbeeldig. Van de Bank had, mede gezien de complexiteit van het product, verwacht mogen worden dat zij [X] als particuliere cliënt, op voormelde risico's in niet mis te verstane bewoordingen had gewezen alvorens over te gaan tot eventuele contractssluiting.
 
4.10.  Op de Bank rustte voorts de verplichting om bij [X] -een particuliere cliëntinformatie in te winnen over zijn financiële positie, zodat de Bank had kunnen beoordelen of [X] het maximale verlies (de geleende aankoopsom van de effecten) zou kunnen dragen, teneinde te kunnen vaststellen of het aangaan van de onderhavige overeenkomsten in dit geval financieel verantwoord was of niet. Niet gebleken is dat de Bank dergelijke informatie -anders dan een BKR-toets, welke in dit verband onvoldoende is- heeft ingewonnen.
 
4.11.  Ten aanzien van bovenstaande verplichtingen van de Bank geldt dat zij, overeenkomstig hetgeen het Hof 's-Hertogenbosch bij arrest van 5 april 2005, LJN AT2375 en het Hof Amsterdam bij arrest van 19 juli 2007, RAV 2008, 5, hebben overwogen, reeds voortvloeien uit de bijzondere zorgplicht -zoals hiervoor overwogen- waartoe de Bank jegens [X] was gehouden en dat deze verplichtingen dus ook los van het bepaalde in het Bte 1995 en de NR 1999 bestaan. De verweren die de Bank op dit punt heeft gevoerd ten aanzien van de verbindendheid en reikwijdte van de desbetreffende regelingen behoeven derhalve geen nadere bespreking. Ook het verweer van de Bank dat bij een kant-en-klaar product als Flexbeleg geen informatie hoeft te worden ingewonnen over de financiële positie van de cliënt, snijdt op grond van het bovenstaande geen hout.
 
4.12.  Vorenstaande schending van de verplichtingen door de Bank kan geen grond opleveren voor ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomsten, omdat het gaat om de schending van de precontractuele zorgplichten zijdens de Bank. In zoverre moet om die reden reeds de primaire vordering van [X] ten aanzien van ontbinding van de overeenkomst worden afgewezen.
 
4.13.  Aangezien de Bank in strijd heeft gehandeld met hetgeen van haar in de precontractuele fase ten opzichte van [X] verwacht had mogen worden, is haar nalaten aan te merken als een onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW; de grondslag voor de subsidiaire vorderingen van [X]. Daarvan uitgaande dient te worden beoordeeld in hoeverre voormelde schending heeft geleid tot de door [X] gestelde schade en in hoeverre die schade valt toe te rekenen aan de Bank. [X] vordert vergoeding van zijn schade die primair uit de door [X] ingelegde gelden en de nog verschuldigde sommen aan de bank zou bestaan, en subsidiair zou bestaan uit een billijk gedeelte daarvan. De Bank heeft die stellingen van [X] gemotiveerd betwist.
 
4.14.  [X] stelt -kennelijk ter adstructie van het in overweging 4.13 bedoelde causale verband- dat hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst beschikte Over een AOW-uitkering en een bescheiden pensioen. Hij zou een bruto maandinkomen hebben gehad van EUR 1.225,00 (de dagvaarding maakt geen melding van een valutasoort, naar de rechtbank aanneemt betreft het een bedrag in euro's) ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten. Voorts zou hij indertijd over geen ander vermogen hebben beschikt dan een appartement dat nauwelijks overwaarde zou hebben gehad. [X] heeft die stellingen echter niet met stukken onderbouwd. Evenmin is duidelijk geworden of [X] gepensioneerd was ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten. Uit productie 9 overgelegd zijdens [X] bij conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie (een door [X], niet van de bank afkomstig, ingevuld vragenformulier), lijkt weliswaar te kunnen worden afgeleid dat [X] 66 jaar was ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten, de Bank heeft dat echter gemotiveerd betwist. Zij stelt dat uit haar administratie blijkt dat [X] bij het aangaan van het eerste contract 58 jaar oud was en ten tijde van het tweede contract 59 jaar. De Bank betoogt bovendien dat een pensioenaanspraak uit AOW pas ingaat na het 65e levensjaar. De visie van de Bank lijkt bevestiging te vinden in de dagvaarding in verzet waarin [X] onder nr. 8 opmerkt dat hij in 1999 (ten tijde van het sluiten van de eerste overeenkomst met de Bank) bijna 60 jaar oud was en niet 66 jaar zoals door [X] is aangegeven in productie 9.
 
4.15.  Voorts is voorshands niet duidelijk waarop [X] zijn stelling baseert dat hij geen enkele ervaring of deskundigheid had op het gebied van het desbetreffende product, te minder nu [X] zijn diploma assurantiën in 1999 had gehaald en overigens als boekhouder werkzaam was.
 
4.16.  Alvorens verder te beslissen acht de rechtbank het van belang dat [X] ten aanzien van de hiervoor onder overweging 4,14. en 4,15 geconstateerde onduidelijkheden -op gedocumenteerde wijze- helderheid verschaft. De bank zal nadien in de gelegenheid worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren.
 
5.     De beslissing
 
De rechtbank, in conventie en reconventie,
 
- verwijst de zaak naar de rol van 22 oktober 2008 voor uitlating bij akte door [X] ter fine als voormeld;
 
- houdt iedere verdere beslissing aan.
 

Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken Op 24 september 2008.

Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL