VONNIS
in de zaak:
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland
N.V., als rechtsopvolgster onder
algemene titel van Bank Labouchere N.V.,
eveneens h.o.d.n. Legio en op haar beurt
rechtsopvolgster van Legio Lease B.
V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij bij dagvaarding,
gemachtigde mr. H. Post,
rolgemachtigde W.C. van Westen-Biever
Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[X],
wonende te G,
gedaagde
partij,
gemachtigde mr. W. van Leuveren.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft acht geslagen op de volgende
stukken:
- verwijzingsvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector civiel
recht d.d. 21 juli
2004;
- dagvaarding + producties; conclusie van
antwoord;
- conclusie van repliek + producties, tevens akte voorwaardelijke
wijziging van eis;
- conclusie van dupliek + productie;
akte uitlating
productie zijdens eisende partij.
2. Overwegingen
Feiten
2.1 Tussen partijen - verder te noemen Dexia en [X] -
staat, mede gelet op de door
partijen overgelegde producties, als niet dan
wel onvoldoende weersproken, het
volgende vast:
a. Dexia is de
rechtsopvolgster onder algemene titel van de Bank Labouchere N. V.
(hierna
Labouchere).
b. Op 1 mei 2000 heeft [X] met Labouchere een
lease-overeenkomst gesloten
onder de naam "WinstVerDriedubbelaar" (hierna: de
overeenkomst). De
overeenkomst heeft een looptijd van 36 maanden waarbij [X]
van Labouchere
een door haar gekocht pakket aandelen/effecten met een
aankoopbedrag van
€ 7.889,76 least voor een lease-som van € 9.545,04. Deze
lease-som is opgebouwd
uit het voormelde aankoopbedrag en een bedrag van € 1
.655,28 aan rente.
c. [X] diende volgens de overeenkomst de genoemde
leasesom als volgt aan
Labouchere/Dexia te voldoen:
gedurende de
looptijd van de overeenkomst elke maand, in totaal dus 36 keer, een
maandtermijn van € 45,98, via automatische incasso te betalen op of
omstreeks de
le dag van iedere maand;
€ 45,38 op of omstreeks de 35e
maand;
€ 7.844,38 aan het einde van de overeenkomst, volgens de overeenkomst
in
principe te verrekenen met de verkoopopbrengst van de aandelen.
d. In
de overeenkomst wordt Labouchere ook aangeduid als "Legio-Lease" of de
"Bank" en worden de geleaste aandelen/effecten ook "waarden" genoemd.
e.
Artikel 5 van de overeenkomst houdt in:
"Zodra lessee al datgene aan
Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze
(...) overeenkomst en
de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten
Lease verschuldigd is
of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege
eigenaar van de
waarden geworden".
f. De op de overeenkomst toepasselijke "Bijzondere
Voorwaarden Effecten Lease"
(hierna de bijzondere voorwaarden) houden onder
meer in:
"(...)
2. Legio-Lease en lessee komen overeen dat het eigendom
van de waarden op
lessee overgaat door vervulling van de opschortende
voorwaarde dat lessee aan al
zijn verplichtingen uit hoofde van de
overeenkomst heeft voldaan. Teneinde te
bewerkstelligen dat lessee alsdan van
rechtswege eigenaar van de waarden wordt,
worden de in de overeenkomst
genoemde waarden voorwaardelijk overgedragen
aan lessee en wel onder de
opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn
verplichtingen uit hoofde van
de overeenkomst heeft voldaan. Deze
voorwaardelijke overdracht geschiedt
doordat genoemde waarden onverwijld na
de verkrijging ervan door Legio-Lease
ten name van lessee worden bijgeschreven
in de administratie van Bank
Labouchere, overeenkomstig artikel 17 van de Wge,
ter uitvoering van de in de
eerste zin van dit artikel omschreven verbintenis tot
voorwaardelijke
overdracht. Legio-Lease behoudt het eigendom van de waarden
totdat lessee aan
al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft
voldaan (...).
Lessee kan niet over de waarden beschikken, behoudens met
voorafgaande
schriftelijke toestemming van Legio-Lease. Legio-Lease draagt het
risico van
het verloren gaan van de waarden tot deze eigendom van lessee zijn
geworden.
Alle baten en waardeveranderingen van de waarden komen
lessee toe. Legio-
Lease zal (...) de dividendbaten zo spoedig mogelijk na
betaalbaarstelling daarvan
aan lessee doen toekomen (...). Ingeval van een
keuzedividend zal de keuze van
Legio-Lease worden bepaald door lessee (...).
Indien met betrekking tot de
waarden andere rechten kunnen worden uitgeoefend
zullen deze rechten ter keuze
van Legio-Lease worden uitgeoefend.
(...)
11. In geval van tussentijdse beëindiging door lessee zal de
vordering van lessee
bestaan in een bedrag gelijk aan de verkoopwaarde van de
waarden verminderd
met een bedrag gelijk aan de contante waarde van het
onbetaalde restant van de
totaal overeengekomen leasesom, tenzij anders is
overeengekomen. (...) Een
eventueel tekort zal alsdan door lessee binnen 14
dagen na dagtekening van de
afrekening moeten worden voldaan.
(...)"
g.
Gedurende de looptijd van de overeenkomst zijn de onder c genoemde
maandtermijnen via automatische incasso ten laste van de rekening van [X]
betaald.
h. Dexia heeft aan het einde van de looptijd van de overeenkomst
een eindafrekening
opgesteld ingevolge welke [X] een bedrag van € 4.483,44
aan haar dient te
voldoen.
2.2 Dexia vordert bij vonnis,
uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, [X] te veroordelen
om aan haar tegen
behoorlijk bewijs van kwijting te betalen voornoemd eindsaldo van
€ 4.483,44,
€ 140,09 wegens contractuele rente ad 0,96% per maand vanaf 28 april
2003 tot
en met 19 augustus 2003 en € 788,97 wegens buitengerechtelijke
incassokosten
(inclusief BTW), in totaal derhalve € 5.412,50, vermeerderd met
de
contractuele rente, althans de wettelijke rente, over € 4.483,44 vanaf 20
augustus 2003
tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [X] in
de kosten van het
geding.
2.3 Door middel van een voorwaardelijke wijziging van
eis vordert Dexia voorts op grond
van artikel 6:278 BW, onder de voorwaarde
dat enig deel van de vordering in
reconventie van [X] wordt toegewezen,
veroordeling van [X] tot betaling van een
bedrag gelijk aan het verschil
tussen enerzijds de aankoopwaarde van de in artikel l
van de overeenkomst
genoemde effecten en anderzijds de waarde van bedoelde
effecten op de datum
van vernietiging of ontbinding van de overeenkomst, althans de
waarde ten
tijde van de verkoop van de aandelen.
Het verweer
2.4 [X] beroept zich primair op de nietigheid van de
overeenkomst wegens dwaling.
Indien hij had geweten dat hij na driejaar een
aanzienlijke restschuld zou overhouden,
zou hij de overeenkomst nimmer zijn
aangegaan. Dexia heeft hem niet gewezen op de
risico's, althans hierover een
onjuiste voorstelling van zaken voorgespiegeld. Dexia
heeft haar
mededelingsplicht geschonden. In de door Dexia als productie 8
overgelegde
advertentie over de WinstVerDriedubbelaar wordt een te zonnige
voorstelling
van zaken gegeven. Nergens staat vermeld dat het zo slecht zou kunnen
gaan
met de aandelenkoersen dat een restschuld zou blijven bestaan. [X] heeft
geen
ervaring met beleggen evenmin als met aandelenlease. [X] betwist dat hij
een fiscale
opinie en/of een rekenvoorbeeld heeft ontvangen. [X] stelt dat
hij de dwaling heeft
ontdekt bij de afrekening van 28 april 2003.
2.5 Subsidiair beroept [X] zich op het feit dat Dexia haar
zorgplicht heeft geschonden
en/of een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
Dexia heeft niet onderzocht of het
effectenlease product qua kosten en
risico's bij hem paste. In dit verband beroept
[X] zich op de artikelen 22,
25 en 28 lid 1 van de Nadere Regeling toezicht
effectenverkeer 1999 (NR
1999). [X] acht het niet redelijk dat de restschuld nog
hoger is dan de
voorgespiegelde opbrengst. Hij verzoekt daarom om met toepassing
van artikel
6:248 BW, althans 6:258 BW de gevolgen van de overeenkomst te
wijzigen in
dier voege dat [X] thans niets meer aan Dexia verschuldigd is buiten de
reeds
door hem betaalde gelden.
2.6 Meer subsidiair beroept [X] zich op
schending van de saldobewakingsplicht in
artikel 28 lid 2 tot en met 4 van
de NR 1999. Dexia had moeten nagaan of hij in staat
was aan de uit de
overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Ten tijde
van het
aangaan van de overeenkomst was [X] net een nieuwe arbeidsovereenkomst
aangegaan en verkeerde hij nog in de proeftijd. [X] heeft zijn
arbeidsovereenkomst
als productie overgelegd.
2.7 Nog meer subsidiair betoogt [X] dat de overeenkomst
nietig is, omdat deze in strijd
is met enkele bepalingen van de volgens [X]
op de overeenkomst van toepassing
zijnde Wet op het consumentenkrediet (Wck).
2.8 [X] betwist de gevorderde buitengerechtelijke
incassokosten, omdat de verrichte
buitengerechtelijke activiteiten zien op de
voorbereiding en instructie van de
procedure.
2.9 [X] voert voorts aan dat de gevorderde rente in
strijd is met de redelijkheid en
billijkheid, nu deze aanzienlijk hoger is
dan de wettelijke rente en Dexia zelf de
situatie waarin [X] verkeert heeft
bewerkstelligd door hem onvoldoende voor te
lichten en niet te onderzoeken of
[X] ook bij een restschuld in staat zou zijn de
verplichtingen uit de
overeenkomst na te komen. [X] verzoekt dan ook de gevolgen
van de
overeenkomst met toepassing van artikel 6:248 BW, althans 6:258 BW
te
wijzigen in dier voege dat de vertragingsrente gelijk is aan de wettelijke
rente. [X]
voert voorts aan dat de contractuele rente berust op een
onredelijk bezwarend beding
in de algemene voorwaarden. [X] roept de
vernietiging in van bedoeld rentebeding.
[X] betoogt voorts dat de rechter
ambtshalve verplicht is om alle bedingen in de
overeenkomst te toetsen aan artikel 6:233 BW.
2.10 [X] betwist de toepasselijkheid van artikel 6:278
BW en de daarop berustende
voorwaardelijke vordering.
Beoordeling
2.11 [X] heeft de nietigheid van de overeenkomst
ingeroepen op grond van dwaling. Uit
het verweer van [X] volgt dat hij er
zich door kennisneming van de aan hem
verstrekte informatie van bewust is
geweest dat hij een beleggingsrisico op zich nam.
In verband hiermee had het
op de weg van [X] gelegen om voorafgaand aan het
sluiten van de overeenkomst
navraag te doen naar de precieze omvang van dit risico in
relatie tot de
betalingsverplichting waartoe hij zich verbond.
Onweersproken is dat [X]
geen nadere inlichtingen naar aanleiding van de aan hem
verstrekte
schriftelijke informatie heeft ingewonnen. Verder is niet gesteld of
gebleken
dat [X] aan Dexia kenbaar heeft gemaakt dat hij de schriftelijke
informatie niet of
niet volledig begreep. Daarom komt hem op deze grond geen
beroep op dwaling toe.
2.12 In het voetspoor van het vonnis van de rechtbank
Amsterdam van 7 juli 2004 (NJF
2004,411), welk oordeel in dit vonnis wordt
overgenomen, kan de reclame van Dexia
voor de WinstVerDriedubbelaar niet als
misleidend worden aangemerkt en kan een
beroep op dwaling ook op grond
daarvan niet slagen.
2.13 Naar aanleiding van het beroep op wanprestatie c.q.
onrechtmatige daad stelt de
kantonrechter voorop dat blijkens jurisprudentie
van de Hoge Raad de
maatschappelijke functie van de banken een bijzondere
zorgplicht meebrengt, zowel
jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen
bestaande contractuele verhouding, als
ten opzichte van derden met wier
belangen zij rekening behoort te houden op grond
van hetgeen volgens
ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Deze
zorgplicht —
die naar zijn aard tot strekking heeft de cliënt te beschermen tegen
het
gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, zodat, indien
dat gevaar zich
verwezenlijkt, bij de toepassing van de in artikel 6:101 BW
opgenomen maatstaf
fouten van de cliënt die uit die lichtvaardigheid of dat
gebrek aan inzicht voortkomen
in beginsel minder zwaar wegen dan fouten van
de bank waardoor deze in die
zorgplicht is tekortgeschoten (HR 23 mei 1997,
NJ 1998, 192 en HR 11 juli 2003, JOR
2003, 199) - vloeit voort uit hetgeen de
eisen van redelijkheid en billijkheid, naar de
aard van de contractuele
verhouding tussen een bank en haar particuliere cliënten,
meebrengen. De
omvang van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het
geval,
waaronder de eventuele deskundigheid van de cliënt, diens inkomens-
en
vermogenspositie, het antwoord op de vraag op wiens initiatief de
transactie is
aangegaan, de mate waarin de bank de cliënt bij het aangaan van
de overeenkomst
over de te lopen risico's en de ontwikkeling van de reeds
genomen risico's heeft
geïnformeerd, eventuele waarschuwingen van de bank en
het antwoord op de vraag of
de bank haar eigen richtlijnen met betrekking tot
kredietverstrekking en -bewaking in
acht heeft genomen. Voor de bepaling van
die omvang zijn in dit geval de
verplichtingen van de bank ingevolge de
artikelen 28 en 33 van de Nadere Regeling
toezicht effectenverkeer 1999 (NR
1999) mede van betekenis, terwijl voorts bij de
uitleg van deze bepalingen in
aanmerking moet worden genomen dat zij onmiskenbaar
mede strekken ter
bescherming van de belangen van de cliënt van de bank.
2.14 De kantonrechter is zich er van bewust dat de Hoge
Raad de hiervoor bedoelde
bijzondere zorgplicht heeft onderschreven voor de
zeer risicovolle handel in opties.
Gelet op de eveneens zeer grote risico's
die cliënten bij aandelenlease, waarvan een
optieconstructie deel uitmaakt,
kunnen lopen, ziet de kantonrechter niet in dat bedoeld
criterium bij
aandeleniease buiten toepassing zou moeten blijven.
2.15 Met betrekking tot de deskundigheid van [X] geldt
dat Dexia niet heeft betwist dat
[X] ten tijde van het sluiten van de
overeenkomst geen ervaring met beleggen had.
Blijkens de door [X] overgelegde
arbeidsovereenkomst functioneerde [X] destijds
(46 jaar) in zijn beroep op
het niveau van technisch commercieel medewerker. Mede
gelet op artikel 33 NR
1999 waarin sprake is van de verplichting van de bank om op
passende wijze
gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de adequate beoordeling
van de
aangeboden dienst, houdt de zorgverplichting van de bank in dit geval in dat
zij
haar informatieverstrekking diende af te stemmen op het hiervoor
omschreven
deskundigheidsniveau van [X].
2.16 Op grond van de in dit opzicht niet betwiste kopie
arbeidsovereenkomst van [X]
staat vast dat hij ten tijde van het aangaan van
de overeenkomst een salaris ontving van
€ 1.815,12 bruto per maand, exclusief
vakantietoeslag. Niet is gebleken dat hij
daarnaast beschikte over een -
gelet op het genomen risico - relevant vermogen.
2.17 Dexia heeft onbetwist gesteld dat [X] heeft
gereageerd met een aanmeldingsbon uit
een door de bank in NRC Handelsblad
geplaatste paginagrote advertentie, waarvan de
tekst gelijk is aan de door de
bank gebruikte brochure. De kantonrechter leidt hieruit af
dat het initiatief
geheel van [X] is uitgegaan.
2.18 Over de mate van informatieverstrekking overweegt
de kantonrechter het volgende.
Artikel 33 NR 1999 luidt, voor zover van
belang, als volgt:
"1. Een effecteninstelling verstrekt haar cliënten op
passende wijze de gegevens en
bescheiden die nodig zijn voor de adequate
beoordeling van de door de
effecteninstelling aangeboden diensten en de
financiële instrumenten waarop de
diensten betrekking hebben. Een
effecteninstelling verstrekt iedere cliënt (...)
tenminste de volgende
informatie:
(...)
c. gegevens over de kenmerken van de financiële
instrumenten waarop de diensten
betrekking hebben, waaronder de aan de financiële
instrumenten verbonden
specifieke beleggingsrisico's;
(...)".
Uit de in
2.13 omschreven zorgplicht en uit artikel 33 NR 1999 in het bijzonder
vloeit,
naar het oordeel van de kantonrechter voort, dat bij de aankoop van
aandelen in het
kader van een effectenlease-overeenkomst andere gegevens
nodig zijn voor een
adequate beoordeling van deze aangeboden dienst dan
wanneer laatstgenoemde
genoemde dienst sec, dat wil zeggen niet gekoppeld aan
een kredietverlening, wordt
aangeboden. Bovendien diende in dit geval het
niveau van de informatieverstrekking
te zijn afgestemd op het in 2.15
omschreven deskundigheidsniveau van [X]. In zijn
algemeenheid zal de
onervaren belegger voor een adequate beoordeling van het
aanbod om aandelen
aan te kopen in het kader van een effectenlease-overeenkomst op
de hoogte
dienen te zijn van het daaraan gekoppelde specifieke
beleggingsrisico,
hetwelk inhoudt dat de waarde van de aangekochte aandelen
aan het einde van de
looptijd van de overeenkomst zodanig onvoldoende kan
zijn dat hij zijn inleg verliest
en daarnaast een restschuld overhoudt.
De kantonrechter is van oordeel dat de door Dexia overgelegde advertentie in
NRC
Handelsblad inzake de WinstVerDriedubbelaar, waarin de aankoop van
aandelen in
drie tranches wordt aangeboden, slechts in zeer versluierde
bewoordingen wordt
gewezen op het risico dat de waarde van de
aandelenpakketten aan het einde van de
looptijd lager is dan het ingelegde
bedrag. Nergens wordt de klant concreet gewezen
op het feit dat met geleend
geld aandelen worden aangekocht en op de omvang van
mogelijke verliezen. Er
wordt weliswaar gewezen op het feit dat beleggen financiële
risico's
meebrengt en dat de kans bestaat op een lager dan gemiddeld rendement,
maar
mede gelet op de toonzetting van de advertentie kan niet worden
geoordeeld dat
daarmee sprake is van een voor de onervaren belegger voldoende
duidelijke
waarschuwing, nu niet concreet wordt aangegeven dat dit ook kan
betekenen dat de
cliënt een restschuld overhoudt. De rekenvoorbeelden hebben
op één na alle
betrekking op situaties waarin een positief rendement wordt
behaald, waarbij de
nadruk wordt gelegd op een hoge opbrengst en een laag
risico. Waar in de advertentie
melding wordt gemaakt van de mogelijkheid dat
de aandelen minder waard zijn
geworden en dat wegens een verschil tussen de
af te lossen hoofdsom en de
verkoopopbrengst zou moeten worden bijbetaald,
wordt tevens aangegeven dat de
aandelen niet met verlies behoeven te worden
verkocht omdat de overeenkomst
verlengd kan worden in afwachting van betere
tijden. Hiermee wordt tenminste de
suggestie gewekt dat een restschuld niet
aan de orde is. Ook in de overeenkomst en in
de fiscale opinie ontbreekt de
vermelding van bovenomschreven specifiek
beleggingsrisico. Uit het voorgaande
volgt reeds dat de bank jegens [X] tekort is
geschoten in de nakoming van de
uit de algemene zorgplicht en artikel 33 NR 1999
voortvloeiende
informatieplicht en daarmee in de nakoming van haar verplichting om
[X] bij
de totstandkoming van de overeenkomst in te lichten over het
specifieke
beleggingsrisico, verbonden aan de overeenkomst.
2.19
In de advertentie is wel een waarschuwing voor een algemeen
beleggingsrisico
opgenomen.
2.20 Ingevolge artikel 28 NR wint een effecteninstelling
in het belang van haar cliënten
informatie in betreffende hun financiële
positie, hun ervaring met beleggingen in
financiële instrumenten en hun
beleggingsdoelstellingen, voor zover dit redelijkerwijs
relevant is bij de
uitvoering van de door de effecteninstelling te verrichten diensten.
De
stelling dat deze bepaling onverbindend is, treft geen doel omdat de
daarin
neergelegde regels ook voortvloeien uit eerder genoemde zorgplicht.
2.21 Uit de door Dexia in het geding gebrachte
advertentie, de overeenkomst, de algemene
voorwaarden en de fiscale opinie
blijkt niet dat over de in artikel 28 NR genoemde
punten vragen aan [X] zijn
gesteld. Voor zover Dexia het standpunt inneemt dat
inwinning van dergelijke
informatie door de effecteninstelling bij een "kant-en-klaar"-
product als
het onderhavige redelijkerwijs in het geheel niet relevant is bij
de
uitvoering van de door de bank als effecteninstelling te verrichten
diensten, deelt de
kantonrechter het standpunt van Dexia niet. Bij het
sluiten van de overeenkomst ging
[X] immers beleggingsrisico's aan waartegen
artikel 28 NR bescherming beoogt te
bieden. Artikel 28 NR kon daarom niet
feitelijk buiten toepassing worden gelaten bij
het aanbod tot het sluiten van
de overeenkomst.
Het enkele feit dat in de overeenkomst wel bedragen worden
vermeld waarvoor, naar
[X] uit de overeenkomst had kunnen afleiden, met
geleend geld aandelen zouden
worden gekocht, maakt dit niet anders, omdat [X]
daarmee onvoldoende is gewezen
op de risico's die inherent zijn aan beleggen
met gebruik van het onderhavige product
WinstVerDriedubbelaar. Ook hieruit
volgt derhalve dat de bank in haar
zorgverplichting jegens [X] is tekort
geschoten.
2.22 De vraag of de bank [X] uit hoofde van haar
bijzondere zorgplicht gedurende de
looptijd op de ontwikkeling van het reeds
genomen risico had moeten wijzen
(saldobewakingsplicht), dient naar het
oordeel van de kantonrechter bevestigend te
worden beantwoord, omdat dit
redelijkerwijs voortvloeit uit de in de overeenkomst
opgenomen mogelijkheid
voor de lessee om tot tussentijdse beëindiging te besluiten en
aldus de
schade door dalende koersen enigszins te beperken.
2.23 De kantonrechter stelt vast dat eigen richtlijnen
van de bank tussen partijen niet aan de
orde zijn geweest.
2.24 Gelet op het bovenstaande is de kantonrechter van
oordeel dat de bank jegens [X]
haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden.
Zij heeft nagelaten om na te gaan of
[X] met zijn leeftijd, opleiding en
achtergrond voldoende mogelijkheden bezat om
uit de aan hem verstrekte
informatie voldoende inzicht te ontlenen omtrent de
financiële risico's die
hij liep en om de informatie waar nodig aan te vullen. In zoverre
was de
informatieverstrekking aan [X] inadequaat. Daarbij komt dat de bank
zich
onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het risico dat [X] op zich nam
door geen
voorziening te treffen of aan te bieden, bijvoorbeeld een
verzekering, teneinde dit
risico (gedeeltelijk) af te dekken.
2.25 Daar staat tegenover dat [X] in de advertentie
heeft kunnen lezen dat beleggen in
welke vorm ook financiële risico's
meebrengt. Niettemin is gesteld noch gebleken dat
[X] voordat hij zijn
handtekening onder de overeenkomst plaatste, nadere vragen
heeft gesteld over
de mogelijke omvang van het risico dat hij op zich nam. Als een aan
[X] toe
te rekenen omstandigheid die tot de schade heeft bijgedragen, wordt dan
ook
aangemerkt dat [X] voordat hij de overeenkomst ondertekende, anders dan
van hem
als onervaren belegger mocht worden verlangd, niet de juistheid heeft
onderzocht van
zijn veronderstelling dat hij bij het einde van de looptijd
van de overeenkomst nimmer
een restschuld zou kunnen overhouden. Dit geldt te
meer daar [X] ten tijde van het
sluiten van de overeenkomst nog in een
proeftijd verkeerde en dus niet verzekerd was
van een toereikende
inkomenspositie. Uit het niveau van de door [X] destijds
beklede functie en
de omstandigheid dat hij kennelijk lezer was van NRC Handelsblad
leidt de
kantonrechter af dat [X] alerter en kritischer met de verkregen
informatie
inzake de WinstVerDriedubbelaar om had kunnen gaan dan hij in
feite heeft gedaan.
2.26 De mate waarin voornoemde aan ieder toe te rekenen
omstandigheden tot de schade
hebben bijgedragen, waardeert de kantonrechter
op 45% voor [X] en 55% voor
Dexia. De kantonrechter tekent hierbij aan dat
zowel de causaliteitsafweging als de
eventuele toepassing van de
billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden
van het geval met
feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust
op
intuïtieve inzichten (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 en HR 24 september 2004,
JOL
2004,481).
2.27 Het vorenstaande leidt ertoe dat de gevorderde
restschuld ten bedrage van € 4.483,44
moet worden verrekend met een bedrag
van € 2.465,89 (55% van de restschuld) en
van € 910,40 (55% van de inleg),
als zijnde de door [X] geleden, doch ten laste van
Dexia komende schade.
Derhalve is aan hoofdsom toewijsbaar een bedrag van
€1.107,15.
2.28 De kantonrechter zal thans nog ingaan op enkele
overige verweren, hoewel deze als
nog meer subsidiair naar voren zijn
gebracht, in verband met het verstrekkende
karakter daarvan. Ingevolge
artikel 33 van de Wck treft een eventuele in dat artikel
genoemde nietigheid
niet de gehele overeenkomst, maar slechts een gedeelte daarvan
('voor zover
...'). Relevante nietigheden in de zin van de Wck zijn in dit geval
niet
gesteld of gebleken. De gevorderde contractuele rente van 0,96% per
maand ligt
beneden het maximum dat is genoemd in artikel 4 van het op de Wck
gebaseerde
Besluit kredietvergoeding, te weten de wettelijke rente verhoogd
met 17 procentpunten
op jaarbasis. De kantonrechter ziet dan ook niet in dat
deze rente als onredelijk moet
worden bestempeld. Het vorenstaande brengt mee
dat het rentebeding evenmin als
onredelijk bezwarend is aan te merken. Dat de
rechter verplicht is om alle bedingen in
de overeenkomst ambtshalve te
toetsen aan artikel 6:233 BW vindt geen steun in het
recht. De stelplicht en
de bewijsplicht in het kader van de open norm van artikel 6:233
BW sub a
berust in het algemeen op de wederpartij van degene die zich van de
algemene
voorwaarden bedient. [X] heeft aan deze stelplicht, behalve ten aanzien
van
het rentebeding, niet voldaan. De hiervoor besproken verweren worden op
grond
van het vorenstaande verworpen. In verband hiermee zal de kantonrechter
de
voorvraag of de Wck op de onderhavige overeenkomst van toepassing is,
buiten
bespreking laten. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de
gevorderde
contractuele rente over het toegewezen deel van de hoofdsom
toewijsbaar is vanaf 28
april 2003.
2.29 Bij de beoordeling van de vordering wegens
buitengerechtelijke incassokosten geldt
het uitgangspunt dat verrichtingen
voorafgaand aan het geding worden gezien als
voorbereiding van de
gedingstukken en instructie van de zaak, behoudens de in punt
8.3 van het
rapport Voor-werk II omschreven uitzondering waarbij wel sprake is
van
afzonderlijk - dat wil zeggen niet begrepen in de
proceskostenveroordeling - voor
vergoeding in aanmerking komende kosten. Nu
uit de door Dexia in de dagvaarding en
punt 67 van de conclusie van repliek
gegeven, en door [X] niet betwiste specificatie
van de buitengerechtelijke
activiteiten, alsmede uit productie 5 bij dagvaarding
(waarin sprake is van
een aangeboden betalingsregeling) blijkt van de in het rapport
Voor-werk II
bedoelde uitzondering, bestaande uit een combinatie van (een)
aanmaning(en)
en het doen van (een) schikkingsvoorstel(len) of het daadwerkelijk
voeren van
schikkingsonderhandelingen zullen de gevorderde
buitengerechtelijke
incassokosten worden toegewezen overeenkomstig de
redelijk geachte normering van
voornoemd rapport en wel tot een bedrag van €
161,84, inclusief BTW.
2.30 Het beroep van Dexia op toepassing van artikel
6:278 BW wordt verworpen.
Toepassing van het bepaalde in artikel 6:278 lid 2
van het Burgerlijk Wetboek is hier niet
aan de orde, nu dat teveel zou afdoen
aan de bescherming waarop gedaagde gelet
op het voorgaande nu juist mocht
rekenen. Uiteraard deed deze bescherming zich pas
voelen toen uitkwam dat
gedaagde koersverlies ging lijden. Bovendien dient
toepassing van
laatstgenoemde wetsbepaling achterwege te blijven, omdat dit in het
licht van
het voorgaande tot een in redelijkheid onaanvaardbaar eindresultaat
zou
leiden, te weten dat het nadeel van de aan Dexia toe te rekenen misbruik
van
omstandigheden, gelegen in de onverantwoorde blootstelling van gedaagde
aan
koersverliezen, daardoor geheel en al op gedaagde zou worden afgewenteld.
2.31 Nu partijen over en weer op enig punt in het
ongelijk zijn gesteld zullen de
proceskosten tussen partijen in de hoofdzaak
worden gecompenseerd op de hierna
vermelde wijze.
2.32 De kostenveroordeling in het incident hangt af van
de beantwoording van de vraag of
de WinstVerDriedubbelaar is aan te merken
als een huurkoopovereenkomst.
Hieromtrent overweegt de kantonrechter dat de
overeenkomst voldoet aan de
wettelijke definitie van huurkoop in artikel
7A:1576h juncto 1576 BW. Voor de
motivering van dit oordeel verwijst de
kantonrechter naar het vonnis van de Rechtbank
Amsterdam van 14 april 2004,
NJF 2004,409, welke overwegingen de kantonrechter
hier overneemt en tot de
zijne maakt. Kort samengevat is de kantonrechter van oordeel
dat huurkoop op
de voet van artikel 7:47 en 7A: 1576 lid 5 BW betrekking kan hebben
op
vermogensrechten. Voorts voldoet de lease-overeenkomst aan de essentialia
van
huurkoop, althans heeft hij deze strekking. Dexia heeft zich verbonden om
de aandelen
te leveren en die - onder opschortende voorwaarde van volledige
betaling - in
eigendom over te dragen. Voorts voorzag de overeenkomst in
betaling in twee of meer
termijnen, waarbij niet relevant is of dat
aflossingen of rentebetalingen betreft. Op
grond van het hiervoor weergegeven
eindoordeel inzake het onderwerp van het
geschil, zal Dexia als de in het
incident in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van
het incident en het onnodig door [X] betaalde
griffierecht (dat bij de sector
kanton niet verschuldigd is).
3 De beslissing
De
kantonrechter:
In de hoofdzaak
veroordeelt [X] om tegen bewijs van kwijting aan Dexia
te betalen de som van
€ 1268,99, met de contractuele rente ad 0,96% per maand
over € 1107,15 vanaf 28
april 2003 tot de dag der voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij haar
eigen kosten draagt;
In het incident
veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van
[X] tot heden begroot op
€ 515,--, waaronder begrepen een bedrag van € 270,—
voor salaris van de gemachtigde
van [X], onverminderd de eventueel over de
verschotten verschuldigde BTW;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit
vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage, kantonrechter, en uitgesproken ter
openbare
civiele terechtzitting van 6 januari
2005.