GERECHTSHOF TE
AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE
KAMER
ARREST
in de zaak van:
[X],
wonende te [woonplaats], gemeente
[gemeente],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te
Haarlem,
tegen
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND
N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M.K.P.
Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger
beroep
De partijen worden hierna respectievelijk
[X] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 6 juni 2008 is [X] in hoger beroep
gekomen van twee vonnissen van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie
Amsterdam, hierna "de kantonrechter", van 27 juni 2007 en 14 mei 2008, in deze
zaak onder rolnummer 816637 DX EXPL 06-2998 gewezen tussen haar als eiseres en
Dexia als gedaagde.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
blijkt uit de volgende processtukken:
- de memorie van grieven
[X];
- de memorie van antwoord van Dexia;
telkens met
conclusie zoals daarin vermeld en met bijbehorende producties indien en voor
zover deze daarbij zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide
instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
[X] heeft één grief voorgesteld en toegelicht. Voor de
inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 27
juni 2007 onder 1.1 tot en met 1.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand
aangemerkt. Over de juistheid van de aldus vastgestelde feiten bestaat geen
geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007,
427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst
tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke)
vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. Het hof
begrijpt dat [X] door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel
7:908, tweede lid, BW (tijdig) heeft laten weten dat zij niet aan de verbindend
verklaarde overeenkomst - de zogeheten "Duisenberg"-regeling - gebonden wil zij
n. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de
verbindendverklaring van de zojuist bedoelde overeenkomst ten aanzien van geen
gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
4.2 [Y] hierna [Y] is in juli 1997 en in april
2000 (in totaal) twee overeenkomsten tot effectenlease aangegaan met een
rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als "Dexia". Op grond
van deze overeenkomsten, hierna "de lease-overeenkomsten", heeft hij
geldbedragen van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [Y] van
Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [Y] naar in de
lease-overeenkomsten is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde
van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De lease-overeenkomsten zijn
aangegaan voor bepaalde tijd en na afloop van hun oorspronkelijke looptijd
verlengd, eveneens voor bepaalde tijd. [Y] heeft ter voldoening aan zijn
verplichtingen uit de lease-overeenkomsten daarin genoemde bedragen aan Dexia
betaald.
4.3 Bij brief van 5 november 2004 heeft [X] de
leaseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd. [X] heeft hiertoe aangevoerd,
kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de totstandkoming van de
lease-overeenkomsten de echtgenote was van [Y] dat deze krachtens het bepaalde
in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomsten haar toestemming
behoefde - omdat de leaseovereenkomsten een overeenkomst van koop op afbetaling
inhouden - en dat die toestemming ontbreekt. De leaseovereenkomsten zijn
niet mede-ondertekend door en zij heeft evenmin anderszins schriftelijk aan haar
toestemming voor het aangaan van de overeenkomsten gegeven. [X] heeft Dexia
voorts aangesproken tot terugbetaling van de bedragen die [Y] op de voet van de
lease-overeenkomsten aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft de vernietigingen niet
aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
4.4 In het licht van de hierboven weergegeven,
tussen partijen vaststaande feiten heeft - naar het hof begrijpt op de grondslag
van artikel 1:89, vijfde lid, BW - een vordering ingesteld tegen Dexia, De
vordering strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot
verklaring voor recht dat de lease-overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd
en veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen [Y] ter voldoening aan
de overeenkomsten heeft betaald, met rente. De kantonrechter heeft de vordering
afgewezen, omdat de bevoegdheid van tot vernietiging van de leaseovereenkomsten
wegens het ontbreken van haar toestemming reeds was verjaard toen die
bevoegdheid uitoefende. Tegen dit oordeel en de daartoe leidende overwegingen
richt zich het hoger beroep.
4.5 Met haar enige grief betoogt [X] dat de
kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar bevoegdheid tot
vernietiging van de lease-overeenkomsten was verjaard toen zij deze uitoefende,
zodat de onder 4.3 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad en
geen recht heeft op terugbetaling van op de voet van de leaseovereenkomsten door
[Y] aan Dexia betaalde bedragen. De grief kan niet slagen. Hiertoe is het
volgende bepalend.
4.6 De bevoegdheid tot vernietiging van een
overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming
van de andere echtgenoot behoeft, zoals de lease-overeenkomsten, wegens het
ontbreken van die toestemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de
bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was
vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid
aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het
ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor
de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie
de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst
bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot
de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan
wanneer daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de
lease-overeenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen.
4.7 De partij die een beroep doet op de verjaring
van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan
de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond
is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te
bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij,
bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat
de wederpartij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie j aar
voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. De kantonrechter heeft overwogen,
in hoger beroep onbestreden, dat Dexia hiertoe heeft aangevoerd - onder meer en
naar niet heeft weersproken - dat de bedragen
die [Y] op grond van de lease-overeenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald
vanaf een gezamenlijke rekening van [X] en [Y] die op naam van beiden was
gesteld {een zogeheten "en/of"rekening). Het bestaan van de lease-overeenkomsten
was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan
[X] waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat [X] met ingang van
de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop een betaling ter zake van
de desbetreffende lease-overeenkomst is vermeld, met het bestaan van die
overeenkomst bekend was. Gelet op de data waarop de eerste betalingen aan Dexia
op grond van de lease-overeenkomsten hebben plaatsgevonden, was dit in of
omstreeks juli 1997 respectievelijk april 2000, dus ten aanzien van beide
overeenkomsten meer dan drie jaar voordat [X] heeft gepoogd de overeenkomsten te
vernietigen.
4.8 In haar toelichting op de grief heeft [X] het
bovenstaande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stelling dat zij
geen kennis heeft genomen van de betrokken bankafschriften en evenmin van andere
bescheiden betreffende de rekening waarop die betrekking hadden, dat [X] zich in
het door [X] en [Y] gevoerde huishouden niet met de financiële zaken bemoeide -
naar het hof begrijpt uit de verwijzing naar de bij de memorie van grieven
overgelegde productie - en dat pas in december 2002 bekend is geworden met het
bestaan van de lease-overeenkomsten. Dit zou meebrengen dat de bevoegdheid van
[X] tot vernietiging van de lease-overeenkomsten wegens het ontbreken van haar
toestemming, op het tijdstip van de onder 4.3 genoemde brief nog niet was
verjaard. Dat vanaf de totstandkoming van de lease-overeenkomsten in juli 1997
respectievelijk april 2000 tot december 2002 geen kennis heeft genomen van
bankafschriften van de gezamenlijke rekening van [Y] en haarzelf waarop
betalingen ter zake van de lease-overeenkomsten zijn vermeld, is, nu die
rekening op beider naam was gesteld en die afschriften mede aan [X] waren
gericht, evenwel dusdanig weinig geloofwaardig dat [X] hiermee onvoldoende heeft
betwist dat zij door het oudste van de betrokken bankafschriften met het bestaan
van de desbetreffende lease-overeenkomst bekend is geworden.
4.9 Dit wordt niet anders door de stelling
van [X] dat zij zich in het huishouden van [Y] en haarzelf niet met de
financiële zaken bemoeide, omdat deze stelling, ook indien juist, onverlet laat
dat bankafschriften waarop betalingen ter zake van de lease-overeenkomsten zijn
vermeld, mede aan [X] waren gericht en dat weinig geloofwaardig is
dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter onderbouwing van
haar betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van [X] gelegen concrete
nadere omstandigheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat zij, in weerwil van
het voorgaande, niet met het bestaan van de lease-overeenkomsten bekend is
geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dit
heeft nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat zij daarmee
toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was
verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de onder 4.3 genoemde brief.
Voor bewijslevering zoals door [X] aangeboden is dan geen plaats
meer.
4.10 Hetgeen partijen in dit hoger beroep verder nog
hebben aangevoerd, kan niet leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven en
behoeft derhalve, bij gebrek aan belang, geen bespreking. Evenmin zijn door een
partij - voldoende concrete - feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij
bewezenverklaring, tot andere oordelen zouden leiden. Voor zover een partij
bewijs heeft aangeboden, komt aan haar desbetreffende aanbod daarom geen
betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter
zake dienend, wordt gepasseerd.
5. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het
hoger beroep tevergeefs is ingesteld, zodat het vonnis waarvan beroep, bij
gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd.
[X] zal, als de in het ongelijk gestelde partij,
worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [X] in de proceskosten van het hoger beroep en
begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op €
254,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad,
A.S. Arnold en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 april
2010 door de rolraadsheer.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL