de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid
DEFAM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te
Bunnik,
APPELLANTE,
procureur: mr. w. de Jong.
tegen
l. [X]
2. [Y]
beiden wonend te
[woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
procureur: mr. A.E.
Toenbreker
1. Het geding in hoger
beroep
De partijen worden hierna Defam en [X c.s.]
genoemd.
Bij dagvaarding van 24 juli 2006 is Defam in hoger
beroep gekomen
van een vonnis van de rechtbank te utrecht van 26 april 2006,
in
deze zaak onder zaak-/rolnummer 196897/HA ZA 05-1304 gewezen
tussen [X
c.s.] als eisers en Defam als gedaagde.
Defam heeft van grieven gediend en daarbij producties in
het geding gebracht, (op een aantal punten) bewijs aangeboden en geconcludeerd
dat het hof - kort gezegd - het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog
de vordering van [X c.s.] zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad -
veroordeling van [X c.s.] in de kosten van beide instanties.
Daarop hebben [X c.s.] geantwoord, producties in het
geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal
bekrachtigen, met veroordeling van Defam in de kosten van het hoger
beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide
instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
Defam heeft zeventien grieven voorgesteld en toegelicht.
Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende
memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1
tot en met 2.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. over
de juistheid van de aldus vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook
het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 De zaak heeft betrekking op, kort gezegd, de rechten
en verplichtingen van partijen in verband met een tussen hen in 1999 gesloten
overeenkomst tot effectenlease. De memorie van grieven stelt, in drieënvijftig
pagina's, dienaangaande kwesties aan de orde waarover dit hof, in ieder geval
voor een belangrijk deel, reeds in eerdere uitspraken betrekking hebbende op
effectenlease-overeenkomsten oordelen heeft gegeven. Hetzelfde geldt voor de
overige tussen partijen gewisselde gedingstukken, zowel in eerste aanleg als in
hoger beroep.
4.2 De hierboven bedoelde eerdere uitspraken van het hof
zijn alle bekend gemaakt op www.rechtspraak.nl en gepubliceerd in
jurisprudentietijdschriften. Het hof wijst hierbij duidelijk-heidshalve op zijn
beschikking van 25 januari 2007 naar aanleiding van het verzoek van Dexia en
anderen tot verbindendverklaring van de overeenkomst tot collectieve afwikkeling
van massaschade strekkende tot uitvoering van de zogeheten
"Duisen-berg-regeling" (onder andere gepubliceerd in NJ 2007, 427) en zijn
arresten in de zaken Dexia/Van Tuijl (arrest van 1 maart 2007, gepubliceerd in
JOR 2007, 98), Breedijk & Biesenbeek en Dexia/jungblut (1 maart 2007, JOR
2007, 97), Levob/Bolle (24 mei 2007, NJF 2007, 323) en Aegon/van den Ham (16
augustus 2007, JOR 2007, 244). Het hof vertrouwt partijen en hun raadslieden
bekend met de genoemde beschikking en arresten, die voor zover daarin algemeen
verwoorde en toepasbare oordelen zijn opgenomen, ook in andere zaken voor dit
hof richtinggevend zijn (behoudens in het geval van andersluidende oordelen van
een hogere rechter).
4.3 In de thans voorliggende zaak zal daarom
uitgangspunt zijn dat op Defam, als professionele financiële dienstverlener,
tegenover [X c.s.] een bijzondere zorgplicht heeft gerust, die in ieder geval
een verplichting heeft meegebracht om laatstgenoemden vóór het aangaan van de
effectenlease-overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen
te waarschuwen voor het risico dat hun na ommekomst van tijd, bij beëindiging
van de overeenkomst, een schuld zou resten indien de verkoopopbrengst van de
geleasde effecten ontoereikend zou zijn voor de terugbetaling van het door Defam
verstrekte krediet. Voor zover Defam zich bij de uitvoering van de zojuist
bedoelde verplichting heeft verlaten op de tussenpersoon door de bemiddeling van
wie de overeenkomst is tot stand gekomen, dan wel erop heeft vertrouwd dat deze
die verplichting zou nakomen, is zij op grond van artikel 6:76 Burgerlijk
Wetboek voor de gedragingen van de tussenpersoon aansprakelijk op gelijke wijze
als voor eigen gedragingen. Het hof stelt vast dat in de akte waarin de
effectenlease-overeenkomst ligt besloten, geen uitdrukkelijke en in niet mis te
verstane bewoordingen gestelde waarschuwing voor het risico van een "restschuld"
valt te lezen, dat een zodanige waarschuwing evenmin valt te lezen in de
brochure die Defam als productie 2 bij de conclusie van antwoord heeft
overgelegd en dat hiervan ook anderszins niet is gebleken.
4.4 Het hof stelt voorts vast dat indien ervan moet
worden uitgegaan dat Defam uitsluitend is tekortgeschoten in haar plicht tot
waarschuwing voor het risico van een "restschuld", hetgeen het geval
is als Defam zich vóór het aangaan
van de ƒ effectenlease-overeenkomst afdoende in de financiële positie van
[X c.s.] heeft verdiept zoals zij heeft aangevoerd, het
vonnis waarvan beroep
in ieder geval op één punt niet verenigbaar is met de onder 4.2 bedoelde eerdere
oordelen van het hof. in dat geval namelijk volgt uit die eerdere oordelen dat
geen grond | bestaat voor het aannemen van een verplichting van de betrokken
financiële instelling tot vergoeding van de rente die de betrokken
leasebeleggers gedurende de looptijd van de
effectenlease-overeenkomst aan die instelling hadden betaald, hetzij omdat
schade in de vorm van betaalde rente - in aanmerking genomen dat de beleggers
redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat zij een lening aangingen
waarover zij rente waren verschuldigd - niet in een zodanig verband staat met de
tekortkoming van de financiële instelling in de nakoming van haar
bijzondere
zorgplicht dat zij als een gevolg van die tekortkoming heeft te
gelden, hetzij omdat de betaalde rente op grond van artikel 6:101, eerste lid.
Burgerlijk Wetboek voor rekening van de beleggers dient te blijven. Het hof acht
geen gronden aanwezig om in de thans voorliggende zaak anders te
oordelen.
4.5 In het bovenstaande vindt het hof aanleiding om
thans ambtshalve, op de voet van artikel 87, eerste lid, wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, een verschijning van partijen ter terechtzitting te bevelen
teneinde een schikking te beproeven. Daartoe strekt de hierna te geven
beslissing. ledere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat partijen (Defam deugdelijk vertegenwoordigd
door een persoon die bevoegd is haar te binden en [X c.s.] in persoon),
vergezeld van hun raadslieden, dienen te verschijnen op een zitting van dit hof
(uitsluitend) voor het onder 4.5 vermelde doel;
bepaalt dat deze zitting zal plaatsvinden ten overstaan
van mr. M.P. van Achterberg, raadsheer in dit hof, die hiertoe tot
raadsheer-commissaris wordt benoemd, in een van de zalen van het Paleis van
Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam, op 7 april 2008 te 9.30
uur;
bepaalt dat de partij die op bovengenoemd tijdstip
verhinderd is te verschijnen hiervan tot drie weken na de datum van dit
arrest schriftelijk mededeling kan doen aan het enquêtebureau van de griffie
van het hof, onder gelijktijdige opgave van de verhinder-data van beide partijen
in de maanden april, mei en juni 2008, in welk geval met inachtneming van die
verhinderdata een nieuw tijdstip voor de zitting zal worden
vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad,
M.P. van Achterberg en P.C. Romer en in het openbaar uitgesproken op donderdag
28 februari 2008 door de rolraadsheer.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL