1. Het verdere
verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn
tussenarrest van 8 juli 2008.
1.2 Ingevolge dat tussenarrest heeft
[X] akte verzocht van schriftelijke opmerkingen,
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom
overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere beoordeling van
het incidenteel appel
2.1 Allereerst valt nog te bespreken
het tussen partijen bestaande twistpunt of en wanneer de door [X] bij de
overeenkomst gekocht aandelen hem in de zin van art. 7A;1576 lid 1 BW zijn
afgeleverd.
[X] stelt zich op het standpunt dat daartoe voldoende is dat de
aandelen op naam van [X] in de administratie van Dexia zijn
geregistreerd.
Dexia betwist niet dat die registratie heeft plaatsgevonden
vóór de betalingen van de beide termijnen van de koopsom, doch meent dat [X]
daarmee nog niet het voor aflevering van de aandelen vereiste genot van die
aandelen is verschaft, nu hem ingevolge artikel 6, vierde en vijfde volzin, van
de overeenkomst geen recht op dividend toekwam.
2.2 De hier aan de orde zijnde
lease-overeenkomst tussen Dexia en [X] houdt in art. 6, vierde en vijfde volzin
in:
"Voor het recht en de plicht tot de tweede en de derde aankoop van
dezelfde fondsen, aantallen tegen dezelfde koersen als de eerste aankoop is
lessee aan Legio-Lease een premie verschuldigd welke gelijk is aan het bruto
dividend per aandeel dat op de waarden betaalbaar wordt gesteld gedurende de
looprijd van deze lease-overeenkomst met een minimum per jaar gelijk aan het
bruto dividend per aandeel dat op de waarden in 1999 werd uitgekeerd. Deze
premie zal door Legio-Lease worden verrekend met de gedurende de looptijd van de
leaseovereenkomst op de waarden betaalbaar gestelde dividenden".
Partijen
zijn het erover eens dat dientengevolge aan [X] geen recht op dividend op de
gekochte aandelen toekomt.
2.3 Bij de beantwoording van de onder
2.1 bedoelde vraag is van belang dat de Hoge Raad bij arrest van 28 maart 2008,
LJN: BC2837, in een overeenkomstige zaak het volgende heeft
beslist.
"4.4. Ook dit standpunt kan niet worden aanvaard.
Het miskent dat art. 7A;1576 lid 1 is toegespitst op stoffelijke zaken, waarbij
aflevering in dit verband betekent dat aan de koper de macht over de zaak wordt
verschaft. In een geval als het onderhavige waarin het gaat om koop en verkoop
van aandelen met levering onder de opschortende voorwaarde dat volledige
betaling heeft plaatsgevonden, moet onder aflevering worden verstaan dat de
koper het genot van de aandelen verkrijgt. De levering van aandelen geschiedt
ingevolge art. 17 Wge door bijschrijving op naam van de verkrijger in de
administratie van de aangesloten instelling. Het oordeel van het hof dat de
aflevering is geschied door de voorwaardelijke administratie van de aandelen op
naam van [A] waardoor, zoals blijkt uit art. 3 Bvel, vanaf dat moment aan
hem alle baten en waardeveranderingen toekwamen, getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet als in aanmerking wordt
genomen dat [A] nog niet alle aan de aandelen verbonden rechten mocht
uitoefenen. Door de overdracht onder opschortende voorwaarde was [A] nog
niet de volledig rechthebbende op de aandelen geworden, maar droeg hij wel het
volledige risico van de waardeontwikkeling van de aandelen, verkreeg hij
krachtens de overeenkomst recht op het uit het aandeel voortvloeiend dividend,
en had hij dus in die zin ook het genot ervan."
2.4 Nu [X], naar uit zijn standpunt
volgt, krachtens de onder 2.2 geciteerde bepaling van de overeenkomst geen recht
verkreeg op het uit de aandelen voortvloeiend dividend, blijft slechts de vraag
over of de bijschrijving van de waarden ten name van [X] in de administratie van
de aangesloten instelling, tezamen met het dragen van het volledig risico van de
waardeontwikkkeling van de aandelen en zonder dat [X] jegens Dexia recht kon
doen gelden op de doorbetaling van dividenden, voldoende is voor de bedoelde
verkrijging van het genot van de aandelen. Vaststaat immers dat aan [X] geen
rechten tot bijwoning van de aandeelhoudersvergaderingen en geen stemrechten op
de aandelen toekwamen en evenmin rechtstreekse aanspraken op dividend jegens de
aandelenuitgevende instelling.
2.5 Naar het oordeel van het hof is de
uitsluitende omstandigheid dat [X] het volledige risico van de
waardeontwikkeling van de aandelen draagt en dus profiteert van koersstijging en
het nadeel lijdt van koersdaling, niet voldoende om hier aan te nemen dat [X]
vanaf de bijschrijving van de aandelen op zijn naam in de administratie van de
bank het genot van die aandelen had. Een eventuele waardestijging van de
aandelen zou immers pas aan [X] na ommekomst van de looptijd van de overeenkomst
ten goede komen. Dan zou hij immers die aandelen door volledige betaling van de
leasesom in eigendom verwerven. Gedurende de looptijd was hij echter ingevolge
art. 14 Bvel niet tot zonder toestemming van Legio-Lease gerechtigd tot
overdracht van zijn recht op levering van de aandelen.
2.6 De conclusie moet daarom zijn dat
de overeenkomst niet voorzag in toekenning van het genot van de aandelen aan [X]
voorafgaand aan de betaling van de beide termijnen van de koopsom en dus niet
kan worden aangemerkt als een koop op afbetaling en derhalve evenmin als een
huurkoopovereenkomst Voor het aangaan daarvan door [X] was derhalve niet de
toestemming van de echtgenote van [X] vereist.
Daarop stuiten de grieven 1 en
2 af.
2.7 Grief 3 heeft als uitgangspunt de
door de rechtbank uitgesproken en in hoger beroep niet bestreden ontbinding van
de overeenkomst op grond van wanprestatie door Dexia. De grief komt op tegen de
beslissing dat aan de prestatie van Dexia een waarde van € 4.084,02 moet worden
toegekend en tegen de verrekening van de waarde van de
ongedaanmakingsverbintenissen.
2.8 Het hof overweegt als
volgt.
[X] heeft geen steekhoudende argumenten aangereikt waarom de prestatie
van Dexia anders moet worden gewaardeerd dan de rechtbank in rechtsoverweging
4.22 en 4.26 van het eindvonnis heeft gedaan en waarom, anders dan volgens de
rechtbank in voormelde rechtsoverweging 4.26, géén verrekening dient plaats te
vinden. Als zodanig kan niet gelden de omstandigheid dat Dexia niet de
echtgenote van [X] heeft gevraagd haar toestemming tot het aangaan van de
overeenkomst te verlenen, alleen reeds omdat deze toestemming niet was vereist
Evenmin kunnen als zodanig gelden de door [X] in de toelichting op grief 3
gestelde privé omstandigheden van [X], die de rechtbank immers reeds heeft
meegewogen in haar beslissing (rov. 4.19 van het eindvonnis) dat Dexia
wanprestatie heeft gepleegd. Die omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen
leiden tot het oordeel dat het toekennen van enige waarde aan de prestatie van
Dexia naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou
zijn.
Reeds daarop stuit grief 3 af, zodat de waardering van de prestatie van
Dexia door de rechtbank, evenals de verrekening, in stand blijft,
2.9 Wel heeft [X] (zie onder meer
conclusie van antwoord onder 16) nog gesteld dat Dexia schadeplichtig is vanwege
de schending van de zorgplicht en wel tot een bedrag van € 4.635,02, zijnde €
4.084,02 wegens betaalde rente plus € 551,- wegens kosten van rechtsbijstand,
alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 januari 2004 en met
veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in reconventie. Daarop is ook
zijn vordering in hoger beroep gebaseerd.
2.10 Uit het eindvonnis moet worden
opgemaakt dat de rechtbank de vordering tot vergoeding van de kosten van
rechtsbijstand van [X] heeft afgewezen.
Deze beslissing is in hoger beroep
niet door [X] op een door Dexia en het hof kenbare wijze en met enige
redengeving bestreden, zodat het hof die beslissing in stand moet
laten.
3.
Slotsom
Dexia heeft in het principaal hoger beroep niet van
grieven gediend, zodat zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard zal
worden. Dexia dient verwezen te worden in de kosten van het principaal hoger
beroep, met dien verstande dat in het principaal hoger beroep geen salaris zal
worden toegekend, nu de werkzaamheden van de procureur respectievelijk
de advocaat van [X] vrijwel geheel in het incidenteel hoger beroep zijn
verricht.
De grieven in het incidenteel hoger beroep leiden niet tot
vernietiging van het eindvonnis in conventie en in reconventie.
[X] zal als
de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van
het incidenteel hoger beroep.
4. De
beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger
beroep
verklaart Dexia niet-ontvankelijk in het door haar
ingestelde hoger beroep;
veroordeelt Dexia in de kosten van het hoger beroep,
tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 392,- wegens vast recht, waarvan
te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752
ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, EM Arnhem, onder
vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen) het bedrag van € 294,-
wegens in debet gesteld griffierecht, en het restant ad € 98,- aan de advocaat
van [X] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht;
in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van 30 juni 2004 dat de rechtbank
Arnhem tussen partijen heeft gewezen;
veroordeelt [X] in de kosten van het hoger beroep, tot
op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 316,- voor salaris volgens het
liquidatietarief;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. Makkink, C.J.
Laurentius-Kooter en W. Duitemeijer en in tegenwoordigheid van de griffier
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari
2009.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL