VONNIS
in de zaak van
de naamloze vennootschap
Dexia Bank Nederland N.V.,
rechtsopvolgster onder algemene
titel van Bank Labouchere N.V.,
tevens h.o.d.n. Legio, en op haar beurt
rechtsopvolgster van Legio Lease B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in
conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigden: P.J. van Gompel en
G.J.F, van Ooijen,
Postbus 2174, 5600CD Eindhoven,
tegen:
[X],
wonende te
[woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
aanvankelijk
procederend in persoon,
thans gemachtigde: mr. M.E. Bosman,
Tromplaan 20,
6881 GL Velp.
Dit vonnis is een vervolg op tussenvonnissen d.d. 12
januari 2005, 23 maart 2005 en 12 april 2006, door de kantonrechter te Helmond
tussen partijen (hierna ook te noemen "Dexia" en "[X]") gewezen, bij welk
laatste vonnis de zaak naar de rol is verwezen voor het verstrekken van
inlichtingen zoals in dat vonnis nader omschreven. De inhoud van dat vonnis,
waarvan zich een authentiek afschrift onder de stukken bevindt, moet als hier
overgenomen worden beschouwd.
1. Het
verdere verloop van de procedure.
Naar aanleiding van voormeld tussenvonnis heeft Dexia
een akte genomen, waarbij zij voorwaardelijk om schorsing van de procedure heeft
verzocht. Daarop heeft [X] bij akte gereageerd. Ten slotte is wederom (bij
vervroeging) vonnis bepaald.
2. De verdere stellingname van
Dexia.
1. De kantonrechter volhardt geheel bij
hetgeen hij in gemelde tussenvonnissen heeft overwogen en beslist. De inhoud
daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Bij het laatste
tussenvonnis is Dexia toegelaten om inhoudelijk te reageren op de inhoud van de
conclusie van dupliek, omdat de gemachtigde van [X] in die conclusie met een
aantal verweren is gekomen die nieuw waren.
2.1 Dexia heeft vervolgens een conclusie na
tussenvonnis genomen die in elk geval qua omvang voldoet aan de verwachting,
geopperd in r.o. 6 van het laatste tussenvonnis. Dexia heeft haar stellingen als
verwoord bij repliek gehandhaafd. Zij heeft in het algemeen verwezen naar de
omstandigheid dat [X] nog niet heeft gereageerd op een hem gedaan individueel
schikkingsvoorstel in het kader van wat verder zal worden aangeduid als de
Duisenbergregeling, partijen genoegzaam bekend. Wel heeft de gemachtigde van [X]
laten weten dat [X] niet in aanmerking wil komen voor toepassing van de door
Dexia gehanteerde coulance-regellng.
2.2 Inhoudelijk heeft Dexia weersproken dat [X]
een beroep op dwaling toekomt. Aan de voorwaarden voor het slagen van een beroep
op dwaling, genoemd in artikel 6:228, lid 1 BW, is niet voldaan. Aan [X] is
voldoende informatie gegeven en daaruit heeft hj ook kunnen begrijpen dat hij
ging beleggen met geleend geld. Meer in het bijzonder betwist Dexia (punt 17
antwoordconclusie) het verweer van [X] dat hij de door Dexia genoemde brochure
niet zou hebben ontvangen.
2.3 Dexia betwist voorts dat sprake zou zijn van
een situatie waarin zij misbruik van omstandigheden zou hebben gemaakt, meer in
het bijzonder van de onervarenheid, onkunde en lichtzinnigheid van [X].
Bijzondere omstandigheden die een dergelijk oordeel zouden rechtvaardigen zijn
door [X] niet gesteld en de bank heeft ook geen wetenschap gehad van bijzondere
omstandigheden op grond waarvan [X] in de gegeven situatie bijzonder bevattelijk
zog zijn voor voorstellen van haar zijde. Onder punt 43 van haar conclusie
verwijst Dexia naar de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor een beroep op
misbruik van omstandigheden. Deze doen zich in deze zaak niet voor.
2.4 De bepalingen van de Nadere Regeling toezicht
effectenverkeer (NR 99) zijn niet van toepassing op overeenkomsten als de
onderhavige. Meer in het bijzonder missen de artikelen 28, lid 3 en 33 NR 99
toepassing op een product als het onderhavige. Deze artikelen zijn slechts van
toepassing op "financiële instrumenten" en een overeenkomst van effectenlease
kan niet als zodanig worden beschouwd. De effecten waar de leaseovereenkomst
betrekking op heeft zijn dat wel, maar het krediet waarmee zij worden aangekocht
is dat niet en ook de combinatie van krediet en aankoop van effecten kan niet
als zodanig gelden.
2.5 De onderhavige overeenkomst valt niet onder de
werking van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck). De effectenlease valt niet
onder één van de twee krediettransacties die in de Wck worden gedefinieerd
(geldkrediet en goederenkrediet). Zou daar al anders over geoordeeld moeten
worden, dan geldt dat de uitzonderingsbepaling van artikel 4, lid 1 Wck van
toepassing is.
2.6 De slotsom van Dexia is dat niet is gebleken
van het bestaan van gronden om te oordelen dat zij in de nakoming van haar
verplichtingen tegenover [X], contractueel of pre-contractueel, toerekenbaar
tekortgeschoten is. Evenmin is aangetoond dat gronden bestaan om te oordelen dat
Dexia tegenover [X] onrechtmatig zou hebben gehandeld. Dexia blijft dan ook bij
haar vordering.
3. De verdere
beoordeling.
Het karakter en de kwalificatie van de
overeenkomst.
3. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan
wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de overgelegde
producties, voor zover de inhoud daarvan niet is weersproken, dient in rechte
het navolgende als vaststaand aangenomen te worden.
Dexia is de
rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap Bank Labouchere N.V., welke
eveneens handelde onder de naam Legio en welke op haar beurt de rechtsopvolgster
was van de besloten vennootschap Legio Lease B.V., [X] is, onder
toepasselijkheid van overgelegde Algemene Voorwaarden, met Dexia, althans met
haar rechtsvoorgangster, een overeenkomst aangegaan met betrekking tot het
product "WinstVerDriedubbelaar" onder contractnummer [nummer]. Deze overeenkomst
is geëindigd door verloop van de overeengekomen tijd. Ingevolge deze
overeenkomst heeft Dexia [X] een eindafrekening gezonden ten bedrage van €
3.408,48, welk bedrag [X] ondanks aanmaning en sommatie onbetaald heeft
gelaten.
4. Dexia heeft [X] gedagvaard om te
verschijnen voor de kantonrechter te Helmond. In haar dagvaarding heeft Dexia de
bevoegdheid van de kantonrechter niet ter discussie gesteld. Gelet op deze
proceshouding, dient te worden geoordeeld dat Dexia berust in het inmiddels
breed gedeelde oordeel dat de onderhavige overeenkomst dient te worden
gekwalificeerd als een (bijzondere) vorm van huurkoop. De beoordeling van
geschillen die voortvloeien uit een dergelijke overeenkomst is immers in artikel
93, aanhef en sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) opgedragen aan
de kantonrechter.
5. De overeenkomst in kwestie (overgelegd
als productie 1 bij dagvaarding) kent een aantal elementen. Zakelijk weergegeven
komt zij er op neer dat Dexia een aantal aandelen koopt en gedurende een periode
van drie jaar verleast aan [X] tegen een daarvoor te betalen leasesom, deels in
maandelijkse termijnen en deels aan het eind van de looptijd van de
overeenkomst. Op grond van artikel 2 van de bijzondere voorwaarden gaat de
eigendom van de waarden van rechtswege over op [X] door vervulling van de
opschortende voorwaarde dat deze aan het eind van de looptijd aan alle
verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Op grond van
artikel 10 van de bijzondere voorwaarden worden na afloop van de looptijd van de
overeenkomst de waarden aan [X] uitgeleverd, mits deze aan al zijn
verplichtingen heeft voldaan en tenzij deze mededeelt de voorkeur te geven aan
een verkoop van de waarden. Dexia koopt dus aandelen aan voor [X] schiet de
daarvoor benodigde koopsom voor aan [X], die in een aantal maandelijkse
termijnen en één termijn aan het eind van de looptijd de koopsom aan Dexia
voldoet. Als vergoeding voor het voorschieten van de koopsom bedingt Dexia zich
een rentevergoeding, die in de termijnen is doorberekend. De overeenkomst is
aangegaan op 17 december 1999 en had derhalve een looptijd tot 17 december
2002.
Wet op het Consumentenkrediet,
algemeen.
6.1 De kantonrechter zal allereerst ingaan op de kwestie
van toepasselijkheid van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck), omdat dit het
meest verstrekkende verweer van [X] betreft. Zijdens is aangevoerd dat de
onderhavige overeenkomst nietig is, omdat Dexia ten tijde van het aangaan ervan
niet de beschikking had over een vergunning als bedoeld in artikel 9 Wck. Dexia
heeft de toepasselijkheid van deze wet op de onderhavige overeenkomst betwist.
In dat verband heeft de kantonrechter kennis genomen van de inhoud van productie
13 bij antwoordconclusie.
6.2 Terecht merkt Dexia op dat bij de
beantwoording van de vraag of sprake is van een krediettransactie in de zin van
de Wet op het Consumentenkrediet onderscheid moet worden gemaakt tussen
geldkrediet (simpel gezegd: de geldlening, in welke vorm dan ook) en
goederenkrediet (even simpel gezegd: de koop op afbetaling, in welke vorm dan
ook). De kantonrechter zal achtereenvolgens bezien of van dergelijke vormen van
krediet in de zin van de Wck sprake is.
Wet op het Consumentenkrediet
geldkrediet.
7. Hiervoor is vastgesteld dat de onderhavige
overeenkomst er in de kern op neerkomt dat Dexia aan [X] een bedrag ter
beschikking stelt, waarmee zij ten bate van [X] aandelen of waarden aankoopt die
zij voor houdt en, aan het eind van de looptiid van de overeenkomst en na
betaling van al hetgeen [X], aan Dexia verschuldigd is, aan [X] overdraagt, dan
wel ten bate van [X] verkoopt. Met Dexia - en anders dan de rechtbank Arnhem in
haar uitspraak d.d. 14 juli 2004, LJN AQ1551 - deelt de kantonrechter de
opvatting dat van een geldkrediet in de zin van artikel 1, aanhef en onder a.1
Wck geen sprake is. [X] ontvangt geen vrij te besteden geldsom van Dexia. Kern
van de overeenkomst bestaat uk het verkrijgen van voordeel uit een aan te
schaffen aandelenpakket. Vast staat dat Dexia [X] daartoe een bedrag voorschiet
om aandelen van te kopen. Uit de aard van de kwalificatie van de overeenkomst
volgt dat in dat geval hoogstens sprake is van goederenkrediet (huurkoop is
immers een species van de koop op afbetaling).
8. Voor wat betreft genoemde uitspraak van
de rechtbank Arnhem merkt de kantonrechter op dat deze mede zal zijn ingegeven
door het aan haar beslissing ten grondslag liggende oordeel - impliciet
voortvloeiend uit de aanname van bevoegdheid door de rechtbank - dat de
aandelenleaseovereenkomst geen huurkoop is. Nu in de jurisprudentie (onder meer
ook van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en, breed gedragen door de
kantonrechters in Nederland) lijkt te zijn aanvaard dat de
aandelenleaseconstructie wel als huurkoopovereenkomst moet worden
gekwalificeerd, een opvatting die door Dexia is geaccepteerd doordat zij haar
vordering bij dagvaarding heeft aangebracht bij de kantonrechter te Helmond, kan
de door de rechtbank Arnhem aan haar oordeel ten grondslag gelegde opvatting
over de aard van de overeenkomst niet worden overgenomen. Omdat het in geval van
een huurkoopovereenkomst per definitie gaat goederenkrediet, zou de beslissing
in de onderhavige zaak innerlijk tegenstrijdig zijn, wanneer die zou worden
gegrond op de aanname dat de overeenkomst wel valt onder de definitie van
geldkrediet in de Wck.
Wet op het Consumentenkrediet,
goederenkrediet.
9. De vraag is vervolgens, of de
aandelenleaseovereenkomst kan worden gekwalificeerd als een
goederenkrediet
in de zin van artikel 1, aanhef en sub 1, b e/of e van de Wck. De kantonrechter
neemt hierbij tot uitgangspunt dat het belang van de rechtszekerheid met zich
meebrengt dat partijen zich bij hun optreden in het economisch verkeer in
beginsel mogen en moeten verlaten op de tekst van de wet, zoals deze op de
voorgeschreven wijze is gepubliceerd.
10. Hiervoor is vastgesteld dat het complex aan
afspraken dient te worden gekwalificeerd als een huurkoopovereenkomst. De
overeenkomst van huurkoop is, historisch gezien, altijd beschouwd als een
bijzondere vorm van koop op afbetaling en wordt in artikel 7A:1576h BW ook
omschreven als een vorm van koop op afbetaling. De kantonrechter acht dit van
belang, omdat in artikel 1, aanhef, onder 1 b en c het begrip
"krediettransactie" juist zo ruim is geformuleerd om de koop op afbetaling onder
het regime van de Wck te brengen. Uitgangspunt dient derhalve te zijn dat de
Nederlandse wetgever bij invoering van de Wck heeft beoogd bescherming te bieden
aan consumenten bij het afsluiten van kredieten of het aangaan van
koopovereenkomsten op afbetaling. De onderhavige overeenkomst behoort, uit de
aard van zijn kwalificatie, tot die laatste categorie. De kern van het probleem
zit hem nu in het feit dat de ratio van de wetgeving afwijkt van de daaraan
gegeven uitvoering. De ratio is weliswaar om alle krediettransacties onder de
werking van de wet te laten vallen, maar uit de definitie van die
krediettransacties vloeit voort dat een aantal (met name: financiële)
constructies niet als goederenkrediet kunnen worden aangemerkt.
11. Ondanks genoemde ratio (waaronder: de koop op
afbetaling brengen onder de werking van de Wck) heeft de wetgever gemeend het
goederenkrediet te moeten beperken tot het (direct of indirect, via een
derde-leverancier) verschaffen van genot van een roerende zaak of het verlenen
van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst. Vast staat dat
Dexia aan [X] niet het genot van een
roerende zaak heeft geleverd, omdat aandelen niet als zodanig kunnen worden
beschouwd, terwijl uit de overeenkomst zelf voortvloeit dat ook het fysieke
bewijs van een aandeel (het papier zelf, voor zover aandelen nog gedrukt worden)
niet zou worden geleverd, omdat de overdracht van de waarden slechts
administratief plaatsvindt (door bijschrijving in de administratie van
Legio-iease overeenkomstig artikel 17 van de Wge, zie art. 1 van de Bijzondere
Voorwaarden).
12. Binnen het systeem van de wet is wel
uitdrukkelijk de ruimte ingebouwd om op relatief eenvoudige wijze (via een AMvB)
diensten aan te wijzen waarvoor de Wck van toepassing is. Van die mogelijkheid
is in het Besluit aanwijzing diensten Wet op het consumentenkrediet (Stb. 1991,
nr. 515) tot op heden slechts gebruik gemaakt ten aanzien van de dienstverlening
in de reisbranche. De financiële dienstverlening in de vorm van het voorschieten
van de aankoopsom van aandelen is niet aangewezen als dienst die onder de
werking van de Wck valt, ondanks het feit dat reeds in 1998 bekend was dat de
constructie van effectenlease bestond, dat het de vraag was of deze onder
de werking van de Wck viel of niet en door de minister van Financiën op vragen
over de effectenlease en de Wck dienaangaande het navolgende is opgemerkt
(Aanhangsel TK 1997-1998, nr. 1470, p. 3015-3016):
"Daarnaast werd overwogen
dat hier sprake is van transacties die meer in de vermogenssfeer iiggen dan in
de consumptieve sfeer. Het laatstgenoemde argument is ook nu van toepassing. Ik
acht dan ook geen reden aanwezig om de effectenlease onder de WCK te brengen, te
meer daar de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) van toepassing
is."
Overigens was op dat moment aan de wetgever in Richtlijn 87/102/EEG al
opgedragen zorg te dragen voor bescherming van de consument die betrokken was
bij krediettransacties.
13. Het voorgaande kan tot geen andere conclusie
leiden dan ook al gedaan door de kantonrechter te Utrecht in de uitspraak van 16
maart 2005 (LJN AT2469, zie ook Prg. 2005, nr. 17, p. 548 e.v.): noch uit de
bewoordingen van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken
dat de wetgever de effectenleaseconstructie expliciet onder de werking van de
wet heeft willen brengen. Veeleer volgt uit het voorgaande dat de wetgever
altijd heeft aangenomen dat de constructie daar niet onder valt, ook op een
moment waarop (a) het bestaan van de constructie bekend was, waarop (b) de
wetgever bekend was met de op haar rustende verplichtingen uit de Richtlijn
87/102/EEG en waarop (c) expliciet is gesproken over de vraag of
aandelenleaseconstructies onder de werking van de Wck vielen of niet. Naar
aanleiding van die discussie, waarin de op dit punt specifiek gestelde vraag
door de minister is beantwoord in negatieve zin, heeft de wetgever afgezien van
(althans: is hij niet overgegaan tot) het opnemen van
aandelenleaseconstructies in het Besluit aanwijzing diensten Wet op het
consumentenkrediet. Naar de letter van de wet kan de aandelenleaseovereenkomst
dan ook niet worden beschouwd als een goederenkrediet als bedoeld in artikel 1,
aanhef en sub 1 b of e Wck.
14.1 Anders dan de kantonrechter te Utrecht, is de
kantonrechter van oordeel dat daarmee het doek voor wat betreft de
toepasselijkheid van artikel 9 Wck is gevallen. Hiervoor is reeds geoordeeld dat
vanuit oogpunt van rechtszekerheid moet worden aangenomen dat partijen in het
economisch verkeer hun handelen mogen en moeten baseren op de tekst van de wet,
waarbij zij mogen uitgaan van interpretaties die volgen uit daarover gevoerde
parlementaire discussies, waarbij de Europese regelgeving is betrokken. Zou de
gedachtegang van de kantonrechter te Utrecht worden gevolgd, dan heeft dat tot
gevolg dat een partij die zich bij het aanbieden van een product op de markt
heeft laten leiden door regelgeving die helder en duidelijk aangeeft dat het
aangeboden product niet onder de werking van de wet valt (zodat zij niet
vergunningplichtig was), een opvatting die ook in een parlementaire discussie
'is uitgedragen en naar aanleiding waarvan deze regelgeving niet is aangepast,
plots en met terugwerkende kracht ten aanzien van alle door haar aangegane
overeenkomsten wordt geconfronteerd met nietigheid, met alle - bijzonder grote -
financiële, niet verzekerbare, gevolgen van dien. Het past de rechter niet om
achteraf - contrair aan de heldere regelgeving en anders dan de nationale
wetgever door handelen of nalaten tot uitdrukking heeft gebracht - anders te
beslissen. Deze consequentie is dermate ernstig van aard en heeft dermate grote
maatschappelijke gevolgen (gelet ook op het bijzonder grote aantal contracten
dat onderwerp is van gedingen als het onderhavige), dat de kantonrechter
van oordeel is dat het niet aan de rechter is om een beslissing te geven
die dit als consequentie heeft, zeker niet op een redenering die is gebaseerd op
een in de jurisprudentie nog weinig ontwikkeld leerstuk als de richtlijnconforme
interpretatie van de nationale wetgeving van een lidstaat van de EU. De
kantonrechter sluit zich in dit opzicht daarom aan bij de uitspraak van de
kantonrechter te Alphen aan de Rijn d.d. 4 januari 2005, LJN
AR8791.
14.2 De omstandigheid dat de definitie van
"krediettransactie" in een Richtlijn van de Europese Unie afwijkt van die in de
nationale wetgeving in een lidstaat geeft geen aanleiding tot een ander oordeel,
omdat een dergelijke richtlijn geen directe werking heeft, zodat inwoners van
lidstaten van de EU daaraan geen rechtstreekse beschermende werking kunnen
ontlenen. Partijen op de economische markt hoeven hun handelen daarom ook niet
direct op de inhoud van dergelijke richtlijnen af te stemmen, in elk geval niet
zo lang de nationale wetgever geen uitvoering aan die Richtlijn heeft gegeven,
wat in dit geval mogelijk niet, althans niet deugdelijk is gebeurd.
15. In
dit verband zij voorts herinnerd aan de uitvoerige discussie die eind jaren '80,
begin jaren '90 heeft plaatsgevonden over het anticiperen op de bepalingen van
het huidige Burgerlijk Wetboek (toen nog NBW), in welke discussie de leidende
opvatting is geweest dat de rechter vóór invoering van het NBW niet mocht
anticiperen op onderdelen van het NBW, waarin op essentiële punten werd
afgeweken van het oude, toen nog geldende recht.
Verder is het algemeen
(wetgevings)beleid om bij invoering van nieuwe regels in de overgangsbepalingen
terughoudend om te gaan met het verlenen van terugwerkende kracht aan de nieuwe
regeling. Deze opvatting en dit beleid bevestigen de kantonrechter in zijn
oordeel dat het belang van rechtszekerheid zich in beginsel, behoudens
buitengewone, zwaarwegende bijzondere omstandigheden, verzet tegen het nemen van
een beslissing die achteraf met terugwerkende kracht (een) partij(en)
confronteert met een totaal andere opvatting dan waar zij op grond van de wet en
daarover gedane uitlatingen en reacties van de wetgever mocht(en) uitgaan.
De
omstandigheid dat het hier regelgeving betreft die is bedoeld om een zwakkere
partij tegen een sterkere partij te beschermen kan de kantonrechter niet als een
dergelijke zwaarwegende grond beschouwen die een afwijking van dit beginsel
rechtvaardigt, te minder waar de wet ook andere, algemene en bijzondere,
beveiligingsmechanismen kent tegen een misbruik van die sterkere positie (zoals
het leerstuk van misleidende reclame, dwaling, misbruik van omstandigheden,
non-conformiteit in de koopovereenkomst etc. en, in het allerlaatste geval, de
corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid, maar ook bijvoorbeeld het
toestemmingsvereiste van artikel 1:88 BW in het familierecht).
16.1 Tot slot nog dit. De casus vertoont grote
parallellen met een andere interpretatiediscussie, te weten de discussie over de
interpretatie van CAO-bepalingen in het arbeidsrecht. Ook daar speelt de vraag
welke betekenis mag worden toegekend aan (contractuele) bepalingen die buiten
directe aanwezigheid van partijen tot stand zijn gekomen. In dat verband heeft
de Hoge Raad geoordeeld dat bij een twist over de uitleg van een dergelijke
regeling (lees voor dit geval: de Wck) die uitleg in beginsel dient plaats te
vinden naar objectieve maatstaven en met inachtneming van alle omstandigheden
van het concrete geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van
degenen die de betrokken regeling hebben geredigeerd. Tot die omstandigheden
behoren de ratio van de regeling, de redelijkheid van (da verschillende
uitkomsten van) de mogelijke interpretaties van de regeling en de mate waarin
die uitleg past binnen het systeem van de regeling als geheel (HR 20 februari
2004, RvdW 2004, 34).
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de in
deze zaak te interpreteren regeling van een andere orde is dan een tussen
vertegenwoordigers van contractpartners in vrije onderhandelingen gemaakte
afspraak. Het betreft een algemeen geldende wet in formele zin op grond waarvan
deelnemers in het economisch verkeer hun handelen afstemmen.
16.2 Naar objectieve maatstaven (lees: "de letter van de
wet") valt de effectehleaseovereenkomst niet onder de werking van de Wck. Deze
regeling mag wellicht ingegeven zijn door de omstandigheid dat een zwakkere
partij (de kredietnemer) beschermd dient te worden tegen de sterkere! (de
kredietgever), maar voor zover hier al bedoelingen kenbaar zijn geweest van de
daartoe bevoegde instantie die de regeling heeft geredigeerd, is in elk geval
duidelijk dat die op dat punt als uitgangspunt heeft genomen dat overeenkomsten
als de effectenlease niet onder de werking van de Wck vielen en dat zij naar
aanleiding van een discussie hierover in elk geval heeft nagelaten deze
overeenkomsten in de daartoe bestemde AMvB aan te wijzen als bedoeld in artikel
1 Wck. De ratio van de regeling (bescherming van de zwakkere contractspartij)
kan wellicht aanleiding geven tot een andersluidende interpretatie dan naar
objectieve maatstaven, die wellicht ook past binnen het systeem van de Wck.
Eerder werd immers reeds overwogen dat het de bedoeling is geweest op de
Wck van toepassing te laten zijn op geldkrediet en koop op afbetaling. Een
dergelijke van de objectieve maatstaven afwijkende interpretatie leidt echter
tot een uitkomst die, bij afweging van de gevolgen ten opzichte van het daarmee
te bereiken doel, niet als redelijk kan worden beschouwd.
16.3 De kantonrechter betrekt daarbij enerzijds het
buitengewoon grote financiële en niet verzekerbare belang van Dexia en
anderzijds de omstandigheden dat het beoogde doel (bescherming van een zwakkere
partij) ook al langs andere (o.a. algemeen vermogensrechtelijke) wijze bereikt
kan worden, dat de heersende lijn in de rechtspraak lijkt te worden dat de
financiële gevolgen van een eventueel niet in stand blijven van de overeenkomst
niet volledig voor rekening van Dexia hoeven te blijven (en waarom dan een
overeenkomst volledig vernietigen?) en - zeker niet in de laatste plaats - dat
uit de totstandkoming van de Duisenbergregeling kan worden afgeleid dat ook een
grote meerderheid van de betrokken wederpartijen van Dexia het niet onredelijk
vindt om, naast Dexia, in elk geval nog een deel van de consequenties van het
aangaan van de overeenkomsten te blijven dragen.
16.4 Een oordeel dat de onderhavige overeenkomst wegens
het ontbreken van een vergunning ex artikel 9 Wck nietig zou zijn leidt
bovendien tot de onwenselijke, zo niet onaanvaardbare, uitkomst dat de onder de
naam "WinstVerDriedubbelaar" aangegane overeenkomst in alle gevallen nietig is,
derhalve ook in de gevallen waarin de wederpartij van Dexia desbewuet alle met
deze overeenkomst bestaande risico's heeft aanvaard en enkel en alleen vanwege
het achteraf teleurstellend resultaat van die overeenkomst aan zijn of haar
contractuele verplichtingen tracht te ontkomen, In die gevallen bestaat immers
geen grond om de wederpartij van Dexia enige bescherming te bieden. Ook om die
reden dient d£ voorkeur gegeven te worden aan een toetsing van de
rechtsgeldigheid van elke overeenkomst in elk individueel geval, boven een
uitspraak die neerkomt op het collectief nietig verklaren van de hele categorie
overeenkomsten,
17. Het voorgaande voert de kantonrechter tot het
oordeel dat de onderhavige overeenkomst niet kan worden beschouwd als een
goederen krediet als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 1, b of c Wck, niet
naar de letter van de wet, maar ook niet op grond van een daarvan afwijkende
interpretatie van die wet. De omstandigheid dat Dexia ten tijde van het aangaan
van de onderhavige overeenkomst niet beschikte over een vergunning in de zin van
artikel 9 Wck kan derhalve niet leiden tot nietigheid van de onderhavige
overeenkomst.
Misleiding c.q.
dwaling.
18. [X] voert aan werkzaam te zijn als [beroep] met als
opleiding de LEAO en volstrekt onbekend te zijn met beleggen. Hij heeft tot
verweer aangevoerd dat hij bij het aangaan van de overeenkomst niet op de hoogte
is geweest van het feit dat deze mede een lening c.q. financiering zou omvatten
en voorts dat hij niet op de hoogte is gesteld van het risico dat hij bij
dalende aandelenkoersen met een restschuld aan Dexia geconfronteerd kon worden.
Zonder nadere informatie van Dexia kan in alle redelijkheid van hem niet
verwacht worden dat hii zich hiervan bewust was. De door Dexia als productie 7
bij repliek overgelegde brochure stelt [X] niet ontvangen te hebben. Naar
aanleiding van een op initiatief van de verkoper tot stand gebracht
telefoongesprek heeft hij zich laten overhalen tot het aangaan van de
overeenkomst, welke hem vervolgens is toegestuurd met de bijzondere voorwaarden
en de fiscale opinie, maar zonder bijbehorende brochure. In het telefoongesprek
is aeen mededeling gedaan van de risico's die met het aangaan van de
overeenkomst samenhingen. [X] is de overeenkomst - volgens eigen zeggen -
slechts aangegaan met het oogmerk om rendement te behalen. Zou hem een juiste
voorstelling van zaken zijn gegeven, dan had hij van het sluiten van de
overeenkomst afgezien. Om die reden doet [X] een beroep op vernietiging van de
overeenkomst.
19. Bij nadere antwoordconclusie d.d. 14 juni 2006
heeft Dexia onder punt 17 aangevoerd dat
bij het aangaan van de overeenkomst
wel over de brochure heeft beschikt, daarmee de stellingname van [X] op dit punt
betwistend.
20. Nu met name ten aanzien van de vraag welke
inlichtingen [X] bij het aangaan van de overeenkomst ter beschikking had
partijen met elkaar van mening verschillen omtrent de feiten, meer in het
bijzonder de vraag of de beschikking had over de bij het product behorende
brochure, dient op dit punt vastgesteld te worden of nu wel of niet de
beschikking heeft gehad over deze brochure. Hoewel verdedigbaar is dat de
bewijslast in deze kwestie aan de zijde van [X] ligt (hij voert het ontbreken
van de brochure immers aan als feitelijke onderbouwing van zijn beroep op
dwaling), is de kantonrechter van oordeel dat een redelijke bewijslastverdeling
met zich meebrengt dat Dexia op dit punt met bewijs wordt belast. Dexia heeft -
zulks is niet weersproken - [X] benaderd of doen benaderen met het oogmerk om
hem over te halen tot het aangaan van een overeenkomst die bepaalde risico's
voor met zich meebracht. Van Dexia mag dan ook worden verwacht dat zij op deze
risico's wijst en haar bedrijfsvoering aldus inricht dat zij ten alle tijden kan
aantonen dat zij zulks ook heeft gedaan. Bovendien geldt dat het voor een
procespartij niet of nauwelijks mogelijk is te bewijzen dat hij iets niet heeft
ontvangen, terwijl het voor een aanbieder van een product wel mogelijk is haar
bewijspositie ten aanzien van de verzending van bepaalde stukken veilig te
stellen.
21. De zaak zal worden verwezen naar de rol om
Dexia de gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of zij op dit punt
bewijs wil leveren. Tevens zal Dexia bij die gelegenheid worden toegelaten tot
een reactie op de navolgende overwegingen.
22. Hierboven is al vastgesteld dat de onderhavige
overeenkomst een huurkoopovereenkomst is. De huurkoop is een vorm van koop op
afbetaling, welke overeenkomst op zijn beurt weer een bijzondere vorm van de
koopovereenkomst is. De koopovereenkomst is geregeld in titel 1 van boek 7 BW.
Ingevolge artikel 7:47 BW zijn de bepalingen van de afdelingen 1 tot en met 9
van titel 1 van boek 7 BW ook van toepassing op de koop van een vermogensrecht,
één en ander voor zover dit in overeenstemming is met de aard van het recht.
Voor wat betreft het leerstuk van de conformiteit (artikel 7:17 BW) is naar het
oordeel van de kantonrechter aan die voorwaarde voldaan. Dat betekent dat de
door Dexia aan [X] te leveren zaak diende te beantwoorden aan de overeenkomst,
wat niet het geval is wanneer achteraf moet worden vastgesteld dat het geleverde
niet de eigenschappen had die de koper op grond van de hem door de verkoper
gedane mededelingen mocht verwachten.
23. Dit aspect van de verhouding tussen partijen
is in de onderhavige procedure onderbelicht gebleven. Mocht de overeenkomst niet
vernietigbaar bliiken od ornnd van dwaling, dan nog kan niet worden uitgesloten
dat achteraf moet worden vastgesteld dat [X] op grond van de mededelingen
van Dexia mocht verwachten dat hij geen verlies zou lijden. Wanneer achteraf
blijkt dat dat verlies toch optreedt, zou het oordeel gerechtvaardigd kunnen
zijn dat het verkochte product niet de eigenschap heeft bezeten die
daar op
grond van de mededelingen van Dexia van mocht verwachten. In dat geval zou
wellicht aanspraak hebben op (een verrekenbare) schadevergoeding wegens
toerekenbaar tekortschieten. Herstel van het gebrek is immers niet meer
mogelijk, net zo min als ontbinding van de overeenkomst, welke reeds door
tijdverloop is geëindigd. De schade zou kunnen worden vastgesteld op de
restschuld na afloop van de looptijd.
24. Hoewel de kantonrechter op dit moment nog niet
kan beoordelen of en in hoeverre dit aspect bij de verdere beoordeling een rol
zal spelen, worden partijen toch uitdrukkelijk uitgenodigd om dienaangaande
nader stelling te nemen, zodat - mocht dat nodig blijken - de kantonrechter ook
dit aspect bij de beoordeling kan betrekken. Om die reden zal [X] dan ook
worden toegelaten om op dit punt nader inhoudelijk te reageren op de
verdere stellingname van Dexia.
25. De onderhavige uitspraak wijkt op het
principiële punt van de toepasselijkheid van de Wck (ten nadele van [X]) af van
een aantal tot op heden gepubliceerde uitspraken. Gelet op het principieel
karakter van die beslissing en het buitengewoon belang van deze kwestie, ook
voor de rechtsvorming in Nederland, zal de kantonrechter partijen uitdrukkelijk
toelaten deze uitspraak aan het oordeel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
te onderwerpen, alvorens zij tot bewijsvoering overgaan. De zaak zal derhalve
worden verwezen naar een rolzitting die is gelegen na afloop van de
appèltermijn, waarbij zij opgemerkt dat het partijen vrij staat om op
gezamenlijk verzoek de zaak eercfer voor het nemen van de verlangde akten op de
rol te doen plaatsen. Elke verdere beoordeling en beslissing wordt
aangehouden.
4. De
beslissing.
De kantonrechter, alvorens
nader te beslissen:
Laat Dexia toe en, voor zover nodig, beveelt haar om
door alle middelen rechtens te bewijzen dat
voorafgaand aan het nemen van
zijn beslissing tot het aangaan van de overeenkomst die onderwerp is van
dit geschil de beschikking heeft gehad of heeft kunnen hebben van de als
productie 7 bij repliek overgelegde brochure, althans van de daarin neergelegde
informatie;
Bepaalt dat Dexia zich ter terechtzitting van de
kantonrechter op woensdag 13 december 2006 te 10.30 uur zal uitlaten over de
vraag of tot bedoelde bewijsvoering zal worden overgegaan en, zo ja, op welke
wijze. Indien de bewijsvoering plaatsvindt door middel van getuigen, dient Dexia
daarbij opgaaf te doen van het aantal en de naam van de getuigen en de
verhinderdata van partijen, waarna dag en uur voor het horen van die getuige(n)
door de kantonrechter zullen worden vastgesteld;
Wijst de gemachtigde van Dexia er op:
dat een
eventueel te houden getuigenverhoor zal plaatsvinden in één der lokalen van het
Kantongerecht te Helmond aan de Weg op den Heuvel 9 aldaar;
dat de
namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste zeven dagen voor het verhoor aan
de wederpartij en aan de griffier dienen te worden opgegeven;
dat de
getuigen tenminste zeven dagen voor het verhoor bij dagvaarding of aangetekende
brief door zorg van Dexia dienen te worden opgeroepen;
Verzoekt Dexia tevens om in de te nemen akte nader
stelling te nemen ten aanzien van de kwestie hiervoor bedoeld in
rechtsoverwegingen 22 en 23;
Bepaalt dat [X] de gelegenheid zal worden geboden om
inhoudelijk op deze nadere stelling-
name te reageren;
Bepaalt dat hoger beroep tegen deze beslissing is
toegelaten;
Houdt elke verdere beslissing aan.
Aldus gewezen te Helmond door mr. R.J.M. Cremers,
kantonrechter, en aldaar uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23
augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL