HET GERECHTSHOF TE 
LEEUWARDEN
 
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in 
de gevoegde zaken van;
 
zaak 0500127
 
AEGON Financiële Diensten 
B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
in eerste 
aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: 
Aegon,
procureur: mr V.M. J. Both,
voor wie gepleit 
heeft mr D.J.S. Voorhoeve, advocaat te Amsterdam.
tegen
 
[X],
wonende te 
[woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: 
eiser,
hierna te noemen: [X],
procureur: mr P. 
Tuinman,
voor wie gepleit heeft mr H.J. Bos, advocaat te Amsterdam, 
bijgestaan door
zijn kantoorgenoot, mr R.H. Kroes,
 
 
en zaak 0500256
 
[X],
wonende te [woonplaats], gemeente 
[gemeente],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: 
[X],
procureur: mr P. Tuinman,
voor wie gepleit heeft mr H.J. Bos, 
advocaat te Amsterdam, bijgestaan door
zijn kantoorgenoot, mr R.H. 
Kroes.
tegen
 
1.       
Wagner & Partners B.V.,
gevestigd te 
Rotterdam,
hierna te noemen: 
Wagner,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: 
gedaagde,
procureur: aanvankelijk mr R. Dijkema, thans mr G.A. Pots,
voor 
wie gepleit heeft mr A.A. Talitsch, advocaat te Den Haag
en
 
2.       
Financieel Dienstencentrum 't Gooi v.o.f.,
gevestigd 
te Huizen,
hierna te noemen: FDC,
alsmede haar 
vennoten,
2a.    Pieter Willem 
Helmus,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: 
Helmus, en 
2b.    Johan 
Houweling,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: 
Houweling,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: 
gedaagden,
allen procureur: mr S.A. Roodhof,
voor wie gepleit heeft mr 
H.F. Dijkstra, advocaat te Purmerend.
 
 
Het geding in eerste 
instantie
 
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist xoals 
weergegeven in de vonnissen,
uitgesproken op respectievelijk 19 januari 2005 
door de rechtbank Leeuwarden en
- na verwijzing - op 22 februari 2005 door de 
rechtbank Leeuwarden, sector
kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de 
kantonrechter).
 
De gedingen in hoger 
beroep
 
In procedure 
500127
 
Bij exploot van 8 maart 2005, is door Aegon, onder 
intrekking van een eerder
exploot van 1 maart 2005, hoger beroep ingesteld 
van genoemde vonnissen met
dagvaarding van [X] tegen de zitting van 16 maart 
2005,
 
Het petitum van het appelexploot luidt:
 
"1. te vernietigen de vonnissen waarvan beroep;
2. 
alsnog af te wijzen de bij inleidende dagvaarding d.d, 9 oktober 2003 tegen 
AEGON
Financiële Diensten B.V. ingestelde vorderingen;
3. [X] te 
veroordelen in de kosten van beide instanties;
een en ander voor zover 
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."
 
Aegon heeft een memorie van grieven genomen, waarvan 
de conclusie luidt:
 
"te beslissen overeenkomstig de eis in de 
appeldagvaarding, althans in geval van
bevestiging van de verklaring voor 
recht, de gevolgen daarvan te beslissen aldus dat
restitutie van de verrichte 
rentebetalingen onder aftrek van de aan [X] verrichte
dividendbetalingen plaatsheeft onder verrekening door AFD (lees: AEGON; hof) van het
verschil 
tussen de aankoopwaarden per datum van beide overeenkomsten, 12 juli 
2000,
met de actuele waarden van deze effecten op de datum van 
verkoop."
 
[X] heeft een als zodanig aangeduide "memorie van 
antwoord in principaal
appèl, tevens memorie van grieven in incidenteel 
appèl" genomen, met als
conclusie:
 
"In principaal appèl:
Dat de 
vordering van AEGON wordt afgewezen, met veroordeling van AEGON in de
kosten 
van de procedure in beide instanties.
In incidenteel 
appel:
Dat het Uw Gerechtshof behage het vonnis waarvan beroep 
te vernietigen, en, 
opnieuw
rechtdoende:
Primair:
I        
te verklaren voor recht dat [X] de aandelenlease-overeenkomsten d,d. 12 
juli
2000 bij brief van 24 juli 2003 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft 
vernietigd,
althans voornoemde aandelenlease-overeenkomsten te 
vernietigen;
II         AEGON te 
veroordelen tot restitutie van een bedrag van € 41.975,02, te
vermeerderen 
met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling tot aan
de dag der 
algehele voldoening, althans vanaf het moment van aanzegging tot
aan de dag 
der algehele voldoening;
III        te 
verklaren voor recht dat AEGON toerekenbaar is tekortgeschoten in de
nakoming van haar verplichtingen jegens [X] en/of dat AEGON onrechtmatig
jegens [X] heeft gehandeld;
IV        AEGON te 
veroordelen tot vergoeding van de door [X] geleden schade, nader
op te maken 
bij staat en te vereffenen volgens de 
wet;
Subsidiair:
V         
te verklaren voor recht dat AEGON toerekenbaar is tekortgeschoten in de
nakoming van baar verplichtingen jegens [X] en/of dat AEGON 
onrechtmatig
jegens [X] heeft 
gehandeld;
VI        te verklaren 
voor recht, dat de restschuld uit hoofde van de aandelenlease-
overeenkomsten 
voor rekening van AEGON dient te 
blijven;
VII       AEGON te veroordelen 
tot restitutie van een bedrag van € 41.975,02, te
vermeerderen met de 
wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling tot aan
de dag der 
algehele voldoening, althans vanaf het moment van aanzegging tot
aan de dag 
der algehele voldoening;
Zowel primair als 
subsidiair:
VIII      AEGON te veroordelen tot 
vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten
ad 
€4.000,-;
IX        AEGON te 
veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties,"
  
 
Aegon heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze 
eiswijziging.
 
Bij arrest van 24 augustus 2005 heeft het hof dit 
bezwaar van Aegon ongegrond
verklaard.
 
Vervolgens heeft eerst Aegon en daarna [X] nog een akte 
genomen.
 
In procedure 
0500256
 
Bij exploot van 19 april 2005 is door [X] (eveneens) 
hoger beroep ingesteld van
het genoemde vonnis van 22 februari 2005, met 
dagvaarding van geïntimeerden
tegen de zitting van 11 mei 2005.
 
Het petitum van het appelexploot luidt:
 
"te vernietigen [het] vonnis, op 22 februari 2005 door 
de Rechtbank sector kanton te
Leeuwarden tussen partijen gewezen, en, opnieuw 
rechtdoende, als nog bij arrest, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij 
voorraad;
I          te 
verklaren voor recht dat Wagner & Partners en FDC elk toerekenbaar 
zijn
tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [X] 
en/of
onrechtmatig hebben gehandeld, met betrekking tot het aangaan van 
de
aandelenlease-overeenkomsten d,d. 12 juli 
2000;
II         Wagner & 
Partners en FDC hoofdelijk, dat wil zeggen des dat de één betaalt de
ander 
bevrijd zal zijn, Te veroordelen tot vergoeding van de door [X] 
geleden
schade met betrekking tot de aandelenlcase-overeenkomsten d.d. 12 
juli 2000,
nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te 
vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is 
ontstaan, tot aan de
algehele 
voldoening;
III        te verklaren voor 
recht dat "Wagner & Partners en FDC elk toerekenbaar zijn
tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [X] en/of
onrechtmatig hebben 
gehandeld, met betrekking tot de overige schade, dat wil
zeggen de schade die 
geen betrekking heeft op de aandelenlease-overeenkomsten
d.d. 12 juli 
2000;
IV        Wagner & 
Partners en FDC hoofdelijk, dat wil zeggen des dat de één betaalt de
ander 
bevrijd zal zijn, ie veroordelen tot vergoeding van de door [X] 
geleden
overige schade, dat wil zeggen de schade die geen betrekking heeft op 
de
aandelenlease-overeenkomsten d.d. 12 juli 2000, nader op te maken bij 
staat en
te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke 
rente vanaf het
moment dat de schade is ontstaan tot aan de algehele 
voldoening;
V         Wagner 
& Partners en FDC hoofdelijk, dat wil zeggen des dat de één betaalt 
de
ander bevrijd zal zijn, te veroordelen in de kosten van deze procedure in 
beide
instanties."
 
 
[X] heeft, tegelijkertijd met de memorie van grieven, 
een incidentele memorie
tot voeging genomen, waarin hij voeging heeft 
verzocht met de zaak ingeschreven
onder rolnummer 0500127.
 
Bij arrest van 17 augustus 2005 heeft het hof de 
gevraagde voeging wegens
verknochtheid toegewezen.
 
Vervolgens heeft Wagner een memorie van antwoord 
genomen, met als conclusie:
 
"Wagner & Partners concludeert dan ook tot verwerping van de grieven van [X] en
afwijzing van de diens vordering en tot 
handhaving van het vonnis in eerste aanleg, met
veroordeling van [X] in de 
proceskosten in beide instanties."
 
Ook FDC, Helmus en Houweling hebben een memorie van 
antwoord genomen, met als conclusie:
 
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij 
voorraad, het vonnis van de Rechtbank te
Leeuwarden d.d. 22 februari 2005 te 
bekrachtigen, alsmede de vorderingen van
appellanten in hoger beroep af te 
wijzen, met veroordeling van appellanten in de kosten
zowel in eerste aanleg 
als in hoger beroep."
 
[X] heeft nog een akte uitlating producties genomen, 
waarop Wagner nog een
antwoordakte heeft genomen.
 
In beide gevoegde 
zaken
 
[X] heeft bij akte ter gelegenheid van het pleidooi van 
27 april 2006 stukken in
het geding gebracht.
 
Aegon heeft bij die gelegenheid eveneens een akte 
genomen en stukken in het
geding gebracht.
 
Alle partijen hebben op 27 april 2006 hun standpunten 
doen bepleiten, onder
overlegging van pleitnotities.
 
[X] heeft ter gelegenheid van het pleidooi ccn akte 
genomen en heeft zijn eis
opnieuw geformuleerd, waarvan deze als volgt 
luidt:
I         te verklaren voor recht, dat Wagner & Partners en FCD elk toerekenbaar zijnt
tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [X] en/oft
onrechtmatig hebben gehandeld, met betrekking tot het aangaan van det
aandelenlease-overeenkomstcn d.d, 12 juli 2000;
II        Wagner & Partners en FDC hoofdelijk, dat wil zeggen des dat de één betaalt det
ander bevrijd zal zijn, te veroordelen tot vergoeding van de door [X] geledent
schade met betrekking tot de aandelenlease-overeenkomsten d,d. 12 juli 2000,t
nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen mett
de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ontstaan, tot aan det
algehele voldoening;
III      te verklaren voor recht, dat Wagner & Partners en FDC elk toerekenbaar zijnt
tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [X] en/oft
onrechtmatig hebben gehandeld, met betrekking tot de overige schade, dat wilt
zeggen de schade die geen betrekking heeft op de aandlcenlease-overeenkomstent
d.d. 12 juli 2000;
IV       Wagner & Partners en FDC hoofdelijk, dat wil zeggen des dat de één betaalt det
ander bevrijd zal zijn, te veroordelen tot vergoeding van de door [X] geledent
overige schade, dat wil zeggen de schade die geen betrekking heeft op det
aandelenlease-overccnkosmten d.d. 12 juli 2--, nader op te maken bij staat en tet
vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf hett
moment dat de schade is ontstaan tot aan de algehele voldoening;
V        Wagner & Partners en FDC hoofdelijk, dat wil zeggen des dat de één betaalt det
ander bevrijd zal zijn, te veroordelen in de kosten van deze procedure in beidet
instanties;
VI       Wagner & Partners en FDC hoofdelijk, dat wil zeggen des dat de één betaalt
de ander bevrijd zal zijn, te veroordelen tot een vergoeding van buitengerechtelijket
incassokosten ad € 4.000,-."
 
 
Aegon heeft zich tegen deze eiswijziging 
verzet.
 
Vervolgens heeft AEGON op 7 juni 2006 de - incomplete, 
want wat de eerste
aanleg betreft uitsluitend haar eigen stukken en die van 
[X] bevattende - stukken
wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en het 
hof bericht dat partijen
geen schikking hebben kunnen treffen.
 
Wagner heeft op 24 mei 2006 eveneens de stukken 
overgelegd voor het wijzen
van arrest. Het hof heeft in het overgelegde 
dossier niet de akten van 1 februari
2006 en 1 maan 2006 aangetroffen, en 
evenmin de pleitaantekeningen. Het hof
heeft deze stukken gelicht uit het 
pleitdossier.
 
De verdere beoordeling
 
In beide gevoegde 
zaken
 
Ten aanzien van de 
feiten
1.     Tussen partijen staan de 
volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende
 
weersproken.
1.1.   [X], geboren 29 april 1951 is 
timmerman. Zijn belastbaar jaarinkomen over
2000, zoals blijkend uit de 
voorlopige teruggaaf Inkomstenbelasting 2000,
bedroeg fl. 
40.062,--.
1.2.   De belastingaangifte van [X] werd 
verzorgd door FDC (opgericht op 1 juni
2000) en haar rechtsvoorgangers. [X] 
heeft tegenover de heer Houweling van
FDC aangegeven vóór zijn 65ste 
levensjaar te willen stoppen met werken. Daarbij
is de overwaarde van de 
woning van [X] ter sprake gekomen. Houweling heeft
[X] verwezen naar 
Wagner.
1.3.   Wagner heeft een financieel plan voor 
[X] opgesteld met een looptijd van 30
jaar. Onderdeel van dit plan was dat 
Wagner voor een hoger bedrag een door
hypotheek op zijn woning gedekte 
geldlening zou verkrijgen,
1.4.   Bij notariële akte 
van 21 juli 2000 heeft SNS Bank een hypothecaire geldlening
aan [X] verstrekt 
van f 475.000,- (€ 215.45,60) waarmee de bestaande
hypothecaire geldlening 
groot € 30.276,18 werd afgelost. De maandelijkse
rentelast over de verhoogde 
hypotheek bedraagt € 1.059,77 per maand,
1.5.   [X] 
heeft met Aegon op 12 juli 2000 twee aandelenlease-overeenkomsten
genaamd 
"Box + Beleggen" gesloten mei contractnummers [nummer] en
[nummer]. De 
looptijd was 5 jaar. De leasesom per overeenkomst bedroeg
€ 85.841,53. Bij 
aanvang van de aandelenlease-overeenkomsten heeft [X] een
bedrag van € 
22.783,20 per overeenkomst (in totaal dus € 45.566,40) aan rente
aan Aegon 
vooruitbetaald. Aegon heeft tot aan april 2006 aan [X] een bedrag
van € 
5,076,-- aan dividend uitgekeerd.
1.6.    [X] heeft een 
bedrag van € 45.378,02 (fl, 100.000,-) ingelegd in het Vastgoed
Mixfonds, Uit 
het Vastgoed Mixfonds hebben vanaf mei 2001 tot en met februari
2003 
periodieke betaling aan [X] plaatsgevonden van in totaal € 26.615,16.
[X] 
heeft op 27 juli 2000 een bedrag ad € 88,652,63 (fl, 195.364,69) en op 
23
juli 2001 een bedrag van € 7.242,- (fl. 16,0000,-) ingelegd in het 
Resultante Fund.
Uit het Resultante Fund hebben periodiek betalingen aan [X] 
plaatsgevonden
van in totaal in ieder geval € 
13.272,-.
1.7.   Tussen Aegon en [X] is ten tijde van 
het afsluiten van de hiervoor genoemde
aandelenleasecontracten geen rechtstreeks 
contact geweest.
1.8.   [X] heeft bij brief van zijn 
advocaat van 24 juli 2003 de buitengerechtelijke
vernietiging van de 
aandelenlease-overeenkomsten ("Box + Beleggen")
ingeroepen op grond van 
dwaling.
 
De beslissing in eerste 
aanleg
2.     De kantonrechter heeft - 
samengevat - geoordeeld dat Aegon [X] onvoldoende
voorgelicht en/of heeft 
doen voorlichten omtrent de aard van de overeenkomsten
en de daaraan 
verbonden risico's. Voorts heeft het kantonrechter het aannemelijk
geoordeeld 
dat [X] van de aandelenlease-overeenkomsten zou hebben afgezien
indien hij 
volledig geïnformeerd was. De kantonrechter heeft het beroep op
dwaling van 
[X] gegrond beoordeeld en de buitengerechtelijke vernietiging van
de 
lease-overeenkomsten rechtsgeldig geoordeeld.
2.1.   De 
kantonrechter heeft voorts vastgesteld dat de rol van FDC/Houweling 
zeer
beperkt is geweest en dat [X] niet heeft aangetoond dat het advies van 
FDC
onzorgvuldig of onrechtmatig zou zijn.
2.2.   
Datzelfde geldt volgens de kantonrechter ook het advies van Wagner. Volgens 
de
kantonrechter is niet ebleken dat [X] door de beleggingen in het 
Vastgoed
Mixfonds en in het Resultante fonds schade heeft 
geleden.
2.3.   De kantonrechter heeft de vorderingen 
van [X], gericht tegen FDC en Wagner
afgewezen.
 
De eiswijziging tijdens het 
pleidooi
3.     Het hof zal geen rekening 
houden met de nieuwe eiswijziging, zoals die door
[X] in de pleitnota van 27 
april 2006 is verwoord, nu deze eiswijziging niet op
de juiste wijze - 
namelijk bij door procureur ondertekende akte - is geschied. Het
hof zal 
rechtdoen op de - ten opzichte van de oorspronkelijke eis eveneens
gewijzigde 
- eis van [X] zoals die hiervoor is weergegeven als het petitum van
de 
appeldagvaarding in procedure 0500256, alsmede op de eis zoals die 
is
geformuleerd in de memorie van grieven in incidenteel appel in 
procedure
0500127, waarbij, voor zover deze petita onderling niet geheel 
passen, de uitleg
als gegeven in de pleitnota zal worden 
gevolgd.
 
In procedure 
0500127
 
In het principaal appel
 
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van Aegon in haar 
appel
4.     [X] heeft aangevoerd dat 
Aegon misbruik van procesrecht maakt door in deze
procedure - mogelijk - een 
ander standpunt in te nemen dan in de
vrijwaringsprocedures die Aegon heeft 
aangespannen tegen Wagner en FDC.
[X] heeft het hof verzocht de 
gevolgtrekking te maken die het hof geraden
voorkomt.
 
5.     Het hof overweegt 
dat de vrijwaringsprocedures, naar Aegon ten pleidooie heeft
meegedeeld, 
thans stilliggen in afwachting van deze appelprocedures. Een
vrij 
waringsprocedure neemt, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, 
ten
opzichte van de hoofdzaak een zelfstandige positie in (vgl. HR. 4 
februari 2005,
NJ 2006/504). Ook indien Aegon daarin een standpunt zou 
verdedigen dat op
bepaalde onderdelen diametraal staat op haar verweer tegen 
de vorderingen van
[X], dan brengt dat geenszins mee dat het hof in deze 
procedure Aegon niet in
haar appel zou mogen ontvangen. Evenmin bestaat er 
een rechtsplicht voor Aegon
om in deze procedure reeds haar definitieve 
standpunt in de vrijwaringsprocedures
voor het voetlicht te brengen, noch is 
er enige rechtsregel die meebrengt dat bij
een mogelijke tegenstrijdigheid in 
de standpunten van Aegon in de hoofdzaak en
die in de vrijwaringprocedures, 
het verweer in de hoofdzaak reeds op die grond
zou moeten worden 
gepasseerd.
5.1.   Het hof verwerpt het verweer dat 
Aegon in zoverre misbruik van procesrecht
maakt.
 
Toelaatbaarheid nieuwe grief 
Aegon
6.     Aegon heeft bij pleidooi 
(punt 28 van haar pleitnota) bij wege van nieuwe grief
betoogd dat de 
bevoegdheid om een beroep te doen op dwaling was verjaard.
[X] heeft er niet 
ondubbelzinnig mee ingestemd dat deze nieuwe grief in de
beoordeling kan 
worden betrokken, zodat het hof, ingevolge de constante
jurisprudentie van de 
Hoge Raad (vgl. HR 15 oktober 1999, NJ 2000/21) dit
tardieve nieuwe verweer 
buiten beschouwing moet blijven.
 
De grieven tegen de 
feitenvaststelling
7.     Aegon heeft in 
de inleidende paragrafen van haar memorie van grieven een aantal,
als grief 
aan te merkten, bezwaren tegen de vaststelling van de relevante feiten
door 
de kantonrechter opgeworpen. Deze grieven behoeven geen verdere
zelfstandige 
behandeling nu het hof hiervoor de feiten zelfstandig heeft
vastgesteld. Een 
aantal van de bezwaren hebben betrekking op rechtsoordelen
waartegen ook 
genummerde grieven zijn gericht. Het hof komt daarop bij de
behandeling van 
desbetreffende grieven voor zover nodig terug.
 
Met betrekking tot de grieven I en 
II
8.     Deze grieven hebben betrekking 
op het tussenvonnis van de rechtbank van 19
januari 2005 en richten zich 
tegen de kwalificatie van de desbetreffende
aandelenlease-overeenkomsten als 
overeenkomsten van huurkoop en de daarop
gevolgde verwijzing naar de sector 
kanton in verband met de wettelijke
bevoegdheidstoedeling.
 
9.     Het hof 
constateert dat Aegon in deze procedure geen procesbelang bij
beoordeling van 
deze grieven heeft. De vraag welke sector van de rechtbank over
het geschil 
diende te beslissen is voor de bevoegdheid van het hof als appèlrechter
niet 
van belang. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de sector civiel 
van
de rechtbank d.d. 9 december 2004 heeft Aegon bij monde van haar 
toenmalige en
huidige advocaat mr. Voorhoeve zelf gesuggereerd om de zaak 
voor wat betreft
het aandelenlease-aspect te verwijzen naar de sector kanton. 
Materieelrechtelijke
consequenties zijn er aan de kwalificatie van de 
overeenkomst van [X], die
nimmer gehuwd is geweest, niet door de rechtbank 
verbonden noch hebben
partijen zulks gedaan.
Dat Aegon met het oog op 
geheel andere procedures het oordeel van het hof op
prijs stelt over de vraag 
welke sector van de rechtbank bevoegd is, dan wel dat het
antwoord op deze 
rechtsvraag voor de rechtspraktijk in het algemeen wenselijk is
- in welk 
kader opmerking verdient dat deze rechtsvraag inmiddels ook aan de
Hoge Raad 
is voorgelegd - levert in deze procedure niet een concreet
procesbelang 
op.
 
10.    Het hof zal deze 
grieven dan ook, wegens gebrek aan belang, buiten 
behandeling
laten.
 
Met betrekking tot grief 
III
11.    Deze grief richt zich tegen het 
verband dat de rechtbank aanwezig acht tussen de
opname van de hypotheek en 
de vooruitbetaling van de rente voor de "Box +
Beleggen" 
overeenkomsten.
 
12.    Het hof constateert 
dat Aegon in eerste aanleg niet heeft aangevochten dat een
hypothecaire 
lening voor dit doel is aangewend, In appel heeft zij, bij gebrek 
aan
wetenschap, dit verband alsnog betwist. Het hof acht deze grief 
vergeefs
voorgedragen. Aegon heeft niet gemotiveerd gesteld dat [X] over 
andere
bronnen beschikte om deze aanzienlijke post vooruitbetaalde rente te 
voldoen. Dat
Aegon de aandelen, waarop de lease-overeenkomst betrekking had, 
enige dagen
eerder heeft aangekocht dan dat de notaris de verschuldigde 
bedragen aan Aegon
heeft overgemaakt, betekent geenszins dat er tussen deze 
aankoop en de
hypothecaire lening geen verband, is, Aegon heeft ook niet 
betwist dat zij de
bedragen, genoemd in de afrekening van notariskantoor Van 
Hengstum & Stolp
niet heeft ontvangen noch dat deze voor een ander doel 
zijn aangewend. Het hof
acht de als productie 1 bij de dagvaarding in eerste 
aanleg gevoegde notariële
afrekening van 20 juli 2000 voldoende bewijs dat de 
vooruitbetaalde rente over de
aandelenlease-contracten uit de 
hypotheekverhoging is voldaan.
 
13.    De grief 
faalt.
 
Met betrekking tot de grieven IV, V, VI. VII, IX en X 
(gedeeltelijk)
14.    Deze grieven hebben alle 
geheel dan wel gedeeltelijk betrekking op de
voorlichting die Aegon over haar 
producten aan [X] heeft verstrekt, zulks in het
kader van het door de 
kantonrechter gehonoreerde beroep op dwaling, en lenen
zich in zoverre voor 
gezamenlijke behandeling.
 
15.    Het hof stelt voorop 
dat de aandelenlease-overeenkomsten tot stand zijn gekomen
tussen Aegon en 
[X], na bemiddeling door Wagner. Aegon voert op zich terecht
aan dat zij zich 
van haar verplichting om voorafgaand aan de sluiting van deze
overeenkomst 
[X] duidelijk voor te lichten omtrent de aard van de
overeenkomst en de 
daaraan verbonden risico's, mocht kwijten door gebruik te
maken van een 
tussenpersoon als Wagner, die de status van cliëntenremisier had.
Een 
tekortschietende voorlichting door de intermediair moet evenwel aan 
Aegon
worden toegerekend. Voor zover in het betoog van Aegon besloten ligt 
dat fouten
op dit punt van Wagner haar niet regarderen, verwerpt het hof dit 
betoog.
 
16.    Het hof overweegt 
voorts dat het bij de hierbedoclde informatieverplichting er om
gaat dat 
Aegon, als effecteninstelling, gehouden is om cliënten, voor het 
afsluiten
van de overeenkomst, duidelijk voor te lichten over de aard van het 
product en de
daaraan verbonden risico's. Deze verplichting is opgenomen in 
artikel 33 van de
Nadere regeling wet toezicht effectenverkeer 1999 
(Staatscourant 1999,12, pag.
8, in het vervolg: NR 1999); zonder die 
(wettelijke) basis zou deze verplichting
voortvloeien uit de buitenwettelijke 
zorgplicht, voortvloeiende uit de
maatschappelijke functie van financiële 
instellingen, ten opzichte van hun cliënten
(HR 9januari 1998,NJ 1999/285) 
Bij de uitleg van deze bepalingen in
aanmerking moet worden genomen dat deze 
onmiskenbaar mede strekken ter
bescherming van de belangen van de 
(potentiële) cliënten van instellingen als
Aegon.
 
17.    Het betreft hier een 
informatieverplichting die moet worden nagekomen voordat
de overeenkomst tot 
stand komt. De omvang van deze informatieverplichting
hangt af van de 
omstandigheden van het geval, waaronder de complexiteit van het
aangeboden 
product, de daaraan verbonden specifieke risico's, de eventuele
deskundigheid 
van de cliënt en diens inkomens- en vermogenspositie,
 
18.    Het hof deelt niet de 
opvatting van Aegon dat de verstrekking van
contractsvoorwaarden en algemene 
voorwaarden (getiteld: bijzondere
voorwaarden Box + Beleggen) bij de te 
ondertekenen exemplaren van deze
overeenkomsten een voldoende wijze van 
informatievoorziening is. Deze
algemene voorwaarden (productie 3 bij de 
inleidende dagvaarding) heeft Aegon
tegelijkertijd met de te ondertekenen 
"Box + Beleggen" overeenkomsten aan
[X] toegezonden. De contractsbepalingen 
en bijzondere voorwaarden, afgedrukt
in het daarvoor gebruikelijke (zeer) 
kleine lettertype en opgesteld in juridische
bewoordingen die voor een gewone 
consument niet zonder nadere uitleg
begrijpelijk zijn, hebben vooral ten doel 
de verplichtingen van de cliënt zoveel
mogelijk vast te leggen en de 
aansprakelijkheden van Aegon waar mogelijk te
beperken. De toezending van 
deze contracten kan niet worden aangemerkt als het
voldoen aan de hiervoor 
bedoelde precontractuele informatieverplichting.
 
19.    Van Aegon mocht worden 
verwacht dat zij [X], voor het afsluiten van de "Box
+ Beleggen" 
overeenkomsten deugdelijk zou informeren over het feit dat met
geleend geld 
werd belegd en de daaraan verbonden risico's, waaronder dat
koersdalingen 
niet alleen tot verlies van de inleg kunnen leiden, maar ook tot het
ontstaan 
van een restschuld na het verstrijken van de duur van deze
overeenkomsten, 
dan wel zich er deugdelijk van zou hebben vergewist dat deze
kennis bij [X] 
reeds aanwezig was,
 
20.    Aegon heeft zich in 
dit verband beroepen op de bij genoemde overeenkomsten
behorende brochure, 
waarvan [X] de ontvangst heeft betwist. Het hof oordeelt
met de kantonrechter 
dat indien de informatieverstrekking aan [X] uitsluitend
zou hebben bestaan 
uit het ter hand stellen van die folder dan wel het voorlezen
van de inhoud 
daarvan, Aegon zich daarmee onvoldoende van haar zorgplicht op
dit punt zou 
hebben gekweten. Het hof deelt de kritiek van de kantonrechter dat
de 
brochure (overgelegd als productie II bij de akte van 21 juni 2004) 
gebruik
maakt van verhullend taalgebruik. Zo wordt niet duidelijk gesteld dat 
sprake is
van een lening die terugbetaald moet worden en waarover rente 
verschuldigd is,
maar wordt gesproken over financiering: "Met Box + Beleggen® 
koopt u zelf
geen aandelen; ze worden voor u gefinancierd. U legt eenmalig 
een bedrag in
zoals bij een traditionele koopsom" De vergelijking met een 
koopsom - in het
geheel geen lening - springt daarbij in het oog. Op de 
risico's verbonden aan
beleggen met geleend geld wordt amper gewezen en al 
helemaal niet op de kans
dat na ommekomst van de looptijd een restschuld 
overblijft. De brochure bevat
uitsluitend een positief rekenvoorbeeld. De 
tweemaal in de brochure
voorkomende, algemene mededeling; "Let op! De waarde 
van uw belegging kan
fluctueren. In het verleden behaalde resultaten bieden 
geen garantie voor de
toekomst" acht het hof een onvoldoende specifieke 
waarschuwing. Deze zin
behoeft niet te worden begrepen als een waarschuwing 
voor het risico dat de
contractant bij het uitblijven van een aanzienlijke 
koersstijging zijn inleg geheel
kan verliezen en zelfs geconfronteerd kan 
worden met een restschuld.
 
21.    Aegon heeft evenwel 
gesteld dat [X] ook indringender over de risico's
verbonden aan "Box + 
Beleggen" is voorgelicht en heeft daarvan ten pleidooie
uitdrukkelijk bewijs 
aangeboden, onder het noemen van getuigen. Het hof zal
haar, conform dit 
aanbod toe laten tot het leveren van het bewijs dat
[X], alvorens hij de "Box 
+ Beleggen" overeenkomsten heeft gesloten,
uitdrukkelijk op de daaraan 
verbonden risico's is gewezen.
 
22.    Voor zover Aegon 
tevens heeft gesteld dat [X] over beleggingservaring zou
beschikken en 
daarvan bewijs heeft aangeboden, overweegt het hof dat relevante
 
beleggingservaring een van de factor is die mede bepalen boe uitgebreid 
en
indringend de voorlichting dient te zijn (vgl. Hof 's-Hertogenbosch 5 
april 2005,
JOR 2005/127). [X] heeft gesteld dat zijn ervaring met 
beleggingen beperkt was
tot het product Fortuinplan van Hooge Huys waarop 
zijn spaarloon werd gestort
(inleg van fl. 100,- per maand). Dit betrof een 
verzekerd-sparenproduct. Het hof
oordeelt met [X] dat deelname in dit product 
van [X] niet betekende dat [X]
over relevante beleggingservaring beschikte. 
Aegon heeft niet gemotiveerd
gesteld dat [X] over andere, wel hier relevante 
beleggingservaring beschikte,
zodat het hof aan het bewijsaanbod van Aegon op 
dit punt als onvoldoende
gemotiveerd en, voor zover het betrekking heeft op 
het product Fortuinplan, als
niet terzake doend voorbij gaat.
 
23.    Het hof zal de verdere 
beoordeling van deze grieven aanhouden tot na
de bewijslevering.
 
24.    Nu het hof Aegon toelaat tot 
bewijslevering behoeft het door Aegon ten pleidooie
gedane voorwaardelijke 
verzoek om, indien niet tot bewijslevering wordt
overgegaan, eerst arrest te 
wijzen nadat beslist is over het verzoek tot
verbindendverklaring van de 
Duisenberg-regeling (hof Amsterdam 2 juni 2006,
JOR 2006/216) geen 
behandeling.
 
Met betrekking tot grieven VIII en X( 
gedeeltelijk)
25.    Deze grieven hebben 
betrekking op de conclusie van de kantonrechter dat het
beroep op dwaling 
slaagt. Ook voor deze grieven geldt dat beoordeling zal
worden aangehouden 
tot na de bewijslevering als hiervoor omschreven.
Datzelfde geldt het beroep 
dat Aegon doet op artikel 6:278 BW, tweede lid.
Het hof verwerpt het betoog 
van [X] dat een beroep op dit artikel niet bij wege
van verweer kan worden 
gedaan en dat Aegon daartoe een vordering in
reconventie in had moeten 
stellen. Het hof begrijpt het verweer van Aegon aldus
dat zij, voor zover het 
beroep op dwaling slaagt, zij zich met betrekking tot de
alsdan aan de orde 
zijnde restitutieveiplichtingen beroept op verrekening met 
de
bijbetalingsverplichting op grond van het aangehaalde wetsartikel. Voor 
een
beroep op verrekening is, naar mede uit artikel 6:136 BW voortvloeit, 
geen
vordering in reconventie vereist.
 
Met betrekking tot grief 
XI
26.    Deze grief richt zich tegen de 
uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis
van 22 februari 2005, voor 
zover deze ook betrekking heeft op de daarin gegeven
verklaring voor 
recht.
 
27.    Deze grief is terecht 
voorgedragen. De aard van een vonnis waarbij een verklaring
voor recht wordt 
gegeven, verzet zich ertegen dat ook dat declaratoire gedeelte
uitvoerbaar 
bij voorraad wordt verklaard.
 
De ten pleidooie genomen 
akten
28.    [X] en Aegon hebben ten pleidooie 
bezwaar gemaakt tegen de akten die de
andere partij ten tijde van het 
pleidooi nog heeft genomen, omdat deze, gelet op
de aard van daarbij 
bijgevoegde stukken, niet tijdig aan de wederpartij zonden 
zijn
toegezonden.
Het komt het hof geraden voor dat beide partijen 
desgewenst in een conclusie na
de bewijslevering, alsnog op deze stukken 
mogen reageren.
Onder deze omstandigheden beslist het hof dan ook dat 
bedoelde akten deel uit
van de processtukken.
 
In het incidenteel 
appèl
29.    Het incidenteel appel ziet 
op de eiswijziging van [X], die er, kort samengevat,
op neerkomt dat Aegon 
ook aansprakelijk is voor de schade die [X] geleden
heeft door zijn deelname 
aan het Vastgoed Mixfonds en het Resultante Fund.
[X] baseert deze 
aansprakelijkheid op artikel 6:76 BW; stellende dat, omdat
Wagner is aan te 
merken als hulppersoon van Aegon en omdat Wagner de
beleggingen en de 
hypotheekverhoging in één plan heeft verwerkt, Aegon op
gelijke wijze als 
Wagner voor de schade aansprakelijk is die [X] als resultaat
van het hele 
plan heeft geleden.
 
30.    Het hof verwerpt dit 
betoog. Artikel 6:76 BW bepaalt uitsluitend dat de
schuldenaar - in dit geval 
Aegon - aansprakelijk is voor gedragingen van de
hulppersoon - in dit geval 
Wagner - bij de uitvoering van een verbintenis van de
schuldenaar. De 
werkzaamheden van Wagner bij het aanraden van en informeren
over de producten 
Vastgoed Mixfonds en Resultante Fund zijn niet verricht ter
uitvoering van 
enige verbintenis van Aegon, zodat Aegon voor die gedragingen
ook niet op 
deze grondslag verantwoordelijk gesteld kan vvorden. Anders dan
[X] betoogt 
houdt artikel 6:76 BW geen risicoaansprakelijkheid in van de
opdrachtgever 
voor elke gedraging van een hulppersoon. De mogelijke
aansprakelijkheid van 
Aegon gaat niet verder dan dat deel van het financiële plan
dat betrekking 
heeft op haar producten en de daarmee samenhangende
hypotheekverhoging. In 
zoverre [X] betoogt dat Aegon voor het hele financiële
plan aansprakelijk is, 
treft het incidentele appel geen doel.
 
31.    Het hof zal de 
beslissingen het incidentele appel voor het overige aanhouden tot
na de 
bewijslevering in het principaal appel.
 
In procedure 
0500526
 
32.    Het standpunt van 
[X] in appel komt er op neer dat Wagner een voor [X]
buitengewoon riskante 
financiële constructie heeft geadviseerd waarbij met een,
ten opzichte van 
het inkomen van [X] hoog bedrag aan geleend geld werd
belegd volgens zeer 
speculatieve en risicovolle beleggingsconstructies, waarbij
Wagner heeft 
verzuimd [X] deugdelijk voor te lichten omtrent de risico's die aan
deze 
constructies waren verbonden, FDC en haar vennoten zijn hier volgens [X]
mede 
voor verantwoordelijk.
 
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van 
[X]
33.    Wagner heeft aangevoerd dat [X] 
geen belang heeft bij zijn appel omdat de
Duisenberg-regeling (zie ook r.o. 24) 
- die Aegon ook voor haar producten mede
voor [X] zou willen laten gelden - 
een afdoende compensatie biedt.
Het hof is van voordeel dat [X] bij zijn 
vordering ten deze voldoende belang
heeft. De Duisenberg-regeling geldt op 
dit moment niet voor Aegon-producten.
Voorts heeft de vordering van [X] tegen 
Wagner betrekking op het hele door
Wagner ontwikkelde financiële plan, 
derhalve ook op de niet-Aegon producten
die daarin waren 
opgenomen.
 
Met betrekking tot grief X (de positie van 
Wagner)
34.    In deze grief betoogt [X] dat 
Wagner de voor haar geldende regels heeft
overtreden en dat de rechtbank 
daaraan ten onrechte geen consequenties heeft
verbonden.
 
35.    Wagner heeft in de 
procedure een dubbelzinnig standpunt ingenomen omtrent
haar eigen juridische 
positie. In eerste aanleg heeft zij, met name in de conclusie
van dupliek 
(punten 18-29) gesteld dat zij slechts is aan te merken als
cliëntenremisier 
en dat een groot aantal verplichtingen voortvloeiende uit de NR
1999 niet op 
haar van toepassing waren. In de memorie van antwoord handhaaft
zij dit 
standpunt (punt 95). Anderzijds stelt Wagner in de memorie van antwoord
(punt 
11) dat zij veel meer doet dan als remisier haar cliënten bij producenten 
van
financiële producten aan te brengen.
 
36.    Het hof overweegt dat 
een cliëntenremisier als zodanig niet is gedefinieerd in de
Wet toezicht 
effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Een cliëntenremisier valt onder 
de
vrijstelling van artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995, zoals 
die destijds
luidde (Staatscourant 1995, 250) mits aan een aantal voorwaarden 
wordt voldaan,
waarbij de toezichthouder STE heeft gesteld:
"De 
cliëntenremisier mag (potentiële) klanten wel informeren over
kenmerken van 
beleggingscategorieën (informatie over wat een aandeel is,
wat een obligatie 
is of wat effectenleaseproducten zijn, omdat dit geen
adviezen over 
effectemransacties of beheersactiviteiten betreffen. De
cliëntenremisier mag 
dus niet beroeps- of bedrijfsmatig adviseren c.q.
aanprijzen om bijvoorbeeld 
een specifiek aandeel, een specifiek
beleggingsfonds of een bepaalde 
obligatie of een specifiek
effectenleaseproduct te kopen" (aangehaald in S,B. 
van Balen,
Effectendienstverlening, Groningen, 2006, pagina 76, zie ook 
pagina 78
waar in noot 93 de opvolger van STE, AFM, wordt geciteerd die 
bericht:
"Het adviseren van klanten door cliëntenremisier over 
specifieke
effectentransacties en -producten is niet toegestaan. Onder 
advisering wordt
met name verstaan persoonlijk direct contact, zoals het 
één-op-één advies
van een cliëntenremisier aan haar klant... Onder advies 
over specifieke
effectentransacties en -producten wordt ook begrepen het 
advies om
participaties in een specifiek beleggingsfonds te kopen. Het is wel 
mogelijk
meerdere soorten producten of participaties in 
beleggingsinstellingen te
presenteren aan klanten, mits daarin niet een van 
deze producten wordt
aangeprezen boven een ander").
 
 
37.    Het hof stelt vast, gelet op de eigen stellingen van 
Wagner, dat de werkzaamheden
die zij in dezen heeft verricht, niet als de 
werkzaamheden van een cliëntenremisier
kunnen worden 
aangemerkt.
37.1. Wagner heeft aangegeven dat [X], zich uit 
eigener beweging, vergezeld door
Houweling (waarover hierna meer bij de 
bespreking van grief I) heeft gericht tot
Wagner voor financieel 
advies.
37.2. [X] heeft zijn uitgangspunten tegenover de 
adviseur Van der Steen van Wagner
verwoord: eerder stoppen met werken, geen 
verhoging van zijn huidige
maandlasten en het laten staan van spaargeld op 
zijn spaarrekening.
37.3. Wagner stelt dat Van der Steen 
diverse opties met [X] heeft besproken
- waaronder een risicoloze (met 
verhoging van maandlasten) die door [X] zou
zijn verworpen. Wagner heeft ook 
de situatie geschetst van beleggen met geleend
geld en daarvan de werking - 
en naar zij stelt ook de risico's - uitgelegd, alsmede
de werking van de 
"hefboom" bij aandelenleaseproducten. In het financiële plan
werden volgens 
Wagner de risico's verbonden aan de aandelenleasecontracten
gedempt door deze 
te plaatsten tussen andere financiële producten met
verschillend risico. In 
een vervolgafspraak heeft Wagner het Vastgoed Mixfonds,
het Resultante Fund 
en de "Box + Beleggen" producten voorgesteld en daarvan
aan [X], in een 
gesprek bij hem thuis, de inschrijfformulieren ter hand gesteld
en nogmaals 
het financiële plan met hem doorgenomen. Wagner heeft op 26 juni
2000 aan [X] 
geschreven (productie 10 bij de MvA zijdens Wagner);
"Onlangs heeft u een 
financieel plan afgesloten bij Wagner & Partners. De
administratieve 
afwikkeling van het financiële plan wordt verzorgd door de
afdeling 
Relatiebeheer team II. Dit team is naast de heer G.M J. van der
Steen een 
extra aanspreekpunt voor u en heeft de verantwoording voor de
communicatie 
met onder andere banken, verzekeraars en de notaris.
Bovendien regelt dit 
team uw opnames uit fondsen en verzekeringen en vele
andere voorkomende zaken 
..."
 
 
38.    Het financieel advies 
dat Wagner aan [X] heeft verstrekt hield de aanbeveling in
om bepaalde 
beleggingsfondsen en -producten aan te schaffen, zoals hiervoor
onder 37 is 
overwogen, waarmee Wagner meer heeft gedaan dan een
cliëntenremisier blijkens 
de toezichthouders mag doen. Wagner heeft ook meer
gedaan dan enkel advies 
verschaffen, nu zij zich ook met uitvoering van de door
haar aanbevolen 
transacties heeft bezig gehouden. Daarmee vallen haar
activiteiten in dezen 
niet alleen onder de definitie van artikel 1 onder b van de
Wte 1995, maar 
ook onder het bereik van artikel 7 van die wet. Dat Wagner over
een 
vergunning als daar is vereist beschikt, is gesteld noch gebleken. 
De
verplichtingen van de NR 1999, met name ook de artikelen 25 en 33 waarop 
[X]
zich heeft beroepen, zijn op Wagner van toepassing.
 
39.    Of Wagner zich daaraan 
gehouden heeft en of het niet nakomen van die
verplichtingen tot schade heeft 
geleid voor [X], is tussen partijen in debat.
Voor zover Wagner al heeft 
betoogd (punt 96 MvA, zie hierna ook r,o, 43) dat een
schending van die 
regels geen wanprestatie kan opleveren en daarmee de
vordering van [X], voor 
zover daarop gebaseerd grondslag ontbeert, verwerpt
het hof dit 
verweer.
Het hof overweegt daartoe dat de relatie tussen [X] en Wagner 
aangemerkt moet
worden als een overeenkomst van opdracht, waarbij Wagner de 
zorg van een goed
opdrachtnemer in acht moest nemen, zoals bepaald in artikel 
7:401 BW. Indien
zou komen vast te staan dat Wagner zich niet gehouden heeft 
aan de hiervoor
genoemde, inhoudelijke aan de Wte ontleende normen, dan houdt 
dat naar 's hofs
oordeel in dat zij niet de zorg van een goed opdrachtnemer 
in acht heeft genomen.
 
40.    Het hof zal op de 
overige argumenten van Wagner hierna, bij de bespreking van
de grieven II tot 
en met VIIII terugkomen.
 
Met betrekking tot de grieven II tot en met 
IX
41.    Deze grieven richten zich alle tegen 
het oordeel van de kantonrechter dat de
procedure slechts zijdelings draait 
om het financiële plan, en dat [X] - in eerste
aanleg - onvoldoende had 
gesteld dat het advies van Wagner onzorgvuldig of
onrechtmatig is geweest. 
Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
 
42.    Voor zover [X] betoogt 
dat de alleen al uit de looptijd van het financiële plan
van Wagner - 30 jaar 
- reeds volgt dat er een onjuist advies is verstrekt, kan het
hof [X] in zijn 
standpunt niet volgen. Dat [X] ten tijde van het advies minder
dan 30 jaar 
van zijn beoogde prepensioenleeftijd afwas, maakt niet dat het
financiële 
plan, - dat juist zag op zijn inkomenswensen op langere termijn -
slechts zou 
mogen lopen tot zijn zestigste jaar. Voorts verliest [X] uit het oog
dat het 
gaat om het geven van een advies, dat nu eenmaal niet als 
een
resultaatsverplichting is aan te merken. Dat de uitvoering van het door 
Wagner
opgestelde plan, met een lange looptijd, na enkele jaren voor [X] een 
zwaar
verlies heeft opgeleverd, maakt als zodanig nog niet dat het advies 
(volstrekt) fout
is geweest en dat alle schade als door [X] gesteld en 
gevorderd door Wagner
vergoed zou moeten worden.
 
43.    Het hof verwerpt 
evenwel ook het verweer van Wagner (punt 108 memorie van
antwoord, dat zich 
overigens slecht verdraagt met het hicrvooT onder 39
besproken verweer) dat 
de vordering van [X] prematuur zou zijn ingesteld
omdat eerst in 2030, na 
ommekomst van de aangegeven looptijd van het plan, kan
worden beoordeeld of 
[X] al dan niet verlies heeft geleden.
 
44.    Indien moet worden 
vastgesteld dat Wagner niet de zorg van een goed
opdrachtnemer in acht heeft 
genomen en een voor [X] onjuist advies heeft
verstrekt, behoeft [X] niet tot 
2030 - gesteld dat hij dan nog leeft - te wachten
teneinde een 
schadevordering in te stellen. Dat door die onjuiste advisering een
kans op 
schade is ontstaan - meer eist de wet niet voor verwijzing naar 
de
schadestaat - acht het hof voldoende aangetoond. Op de vraag, zoals door 
Wagner
gesteld, of [X] eigen schuld heeft omdat hij gehouden zon zijn Wagner 
om
nader advies te vragen en dat op te volgen waarbij minder schade zou 
kunnen
ontstaan, behoeft het hof in dit stadium nog niet in te gaan. Wagner 
heeft haar
stellingen op dit punt in deze procedure overigens onvoldoende 
geconcretiseerd.
Zij heeft wel betoogd dat [X] zich wederom tot haar had 
moeten wenden voor
een bijgesteld advies, maar niet waar dit uit voortvloeit 
en onvoldoende concreet
gemaakt op welke wijze alsdan het door [X] opgelopen 
nadeel zou zijn
voorkomen en/of gecompenseerd.
 
De zorgplicht van Wagner
45.    In het voetspoor van 
vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over optiehandel (zie
o.a, HR 26 juni 
1998, JOR 1998/147 en HR 11 juli 2003, JOR 2003/199), dient tot
uitgangspunt 
te worden genomen dat op Wagner - als professionele
effectenbemiddelaar - 
jegens particuliere, niet professionele, cliënten tot een
bijzondere 
zorgplicht rust, gelet op de grote risico's die verbonden kunnen zijn
aan een 
financieel plan waarmee met geleend geld in effecten wordt belegd. 
Deze
zorgplicht heeft naar zijn aard tot strekking de cliënt te beschermen 
tegen het
gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, zodat, 
indien dat gevaar
zich verwezenlijkt, bij de toepassing van de in artikel 
6:101 BW opgenomen
maatstaf fouten van de cliënt die uit die lichtvaardigheid 
of dat gebrek aan inzicht
voortkomen in beginsel minder zwaar wegen dan 
fouten van de professionele
effectenbemiddelaar waardoor deze in die 
zorgplicht is tekortgeschoten. De
omvang van de zorgplicht hangt af van de 
omstandigheden van het geval,
waaronder de complexiteit van het aangeboden 
product, de daaraan verbonden
specifieke risico's, de eventuele deskundigheid 
van de cliënt en diens inkomens-
en vermogenspositie. Voor de bepaling van 
die omvang zijn, gelijk hiervoor is
vastgesteld, de verplichtingen van Wagner 
voortvloeiend uit artikel 28 en 33 NR
1999 mede van betekenis, terwijl voorts 
bij de uitleg van deze bepalingen in
aanmerking moet worden genomen dat zij 
onmiskenbaar mede strekken ter
bescherming van de belangen van de 
(potentiële) cliënten van de
effectenbemiddelaar.
 
46.    Ingevolge art. 247 
aanhef en onder b, van het Besluit Toezicht effectenverkeer
1995 en art, 28 
lid 1 NR 1999 dient de effecteninstelling (waaronder ook 
de
effectenbemiddelaar valt) in het belang van haar cliënten informatie in te 
winnen,
onder meer omtrent hun financiële positie, hun ervaring met 
beleggingen in
financiële instrumenten en hun beleggingsdoelstellingen, voor 
zover dit
redelijkerwijs relevant is bij de uitvoering van de door de 
effecteninstelling te
verrichten diensten, alsmede dat ingevolge art. 33 NR 
1999 op de deelnemer de
plicht rust belanghebbende op passende wijze gegevens 
en bescheiden te
verschaffen die nodig zijn voor de adequate beoordeling van 
de door de
effecteninstelling aangeboden diensten en de financiële 
instrumenten waarop die
diensten betrekking hebben.
 
47.    Uit deze bepalingen, 
in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat
een 
effecteninstelling, voordat zij een cliënt een beleggingsproduct met 
geleend
geld laat aanschaffen,, zich ervan dient te vergewissen dat deze 
wederpartij inzicht
heeft in het gevaar dat voor haar is verbonden aan een 
dergelijke overeenkomst. In
de genoemde bepalingen ligt voorts besloten dat 
een effecteninstelling met de
specifieke omstandigheden van haar wederpartij 
rekening dient te houden. Zijn de
financiële omstandigheden van de 
wederpartij van dien aard dat het naar
algemene maatstaven onverantwoord 
voorkomt de overeenkomst aan te gaan, dan
dient een effecteninstelling zulks 
te ontraden.
 
48.    Wagner heeft 
aangegeven dat zij uitgebreid de financiële positie en wensen van
[X] in 
kaart heeft gebracht. [X] heeft dit niet met kracht van argumenten
bestreden 
doch heeft aangegeven dat Wagner niet een - formeel - cliëntenprofiel
heeft 
opgesteld, hetgeen Wagner Op haar beurt niet heeft betwist; terecht 
heeft
Wagner echter gesteld dat een dergelijke verplichting in 2000 nog niet 
bestond en
eerst per 1 januari 2002 is gaan gelden. Mitsdien gaat het hof er 
van uit dat
Wagner heeft voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van 
artikel 28, eerste lid,
van de NR 1999.
 
49.    Partijen verschillen 
zeer duidelijk wel van mening verschillen over het antwoord
op de vraag of 
Wagner in niet mis te verstane bewoordingen [X] heeft gewezen
op het (zeer 
aanzienlijke) risico dat voor deze aan het beleggen met geleend geld
was 
verbonden.
[X] heeft de door Wagner gestelde gang van zaken, hiervoor in r.o. 
37
weergegeven, betwist en gesteld dat Wagner slechts positieve voorbeelden 
heeft
genoemd en niet heeft stilgestaan bij de gevolgen van 
koersdalingen.
 
50.    Wagner heeft 
aangevoerd dat de bewijslast dat zij zich niet van haar zorgplicht
heeft 
gekweten bij [X] berust. Het hof verwerpt dat standpunt. Het is in 
beginsel
aan de effecteninstelling - waaronder ook de effectenbemiddelaar 
valt - om bij
gemotiveerde betwisting dat zij de informatie die zij aan haar 
cliënt (vooraf) moet
verstrekken ingevolge artikel 33 van de NR 1999, het 
bewijs te leveren dat zij
deze informatie daadwerkelijk heeft 
verstrekt.
 
51.    Nu Wagner 
uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden dat zij [X] uitdrukkelijk op
de 
risico's verbonden aan beleggen met geleend geld heeft gewezen, zal het 
hof
Wagner toelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij [X], voorafgaand 
aan de
aanschaf van de door haar geadviseerde producten, indringend heeft 
gewezen op
het risico dat verbonden was met het beleggen met geleend geld en 
daarbij ook het
de gevolgen van koersverliezen en de kans op restschulden - 
door haar als
downside risico betitelde scenario - duidelijk aan de orde is 
geweest.
 
52.    Het hof zal de verdere 
beoordeling van deze grieven II tot en met VIIII aanhouden
tot na deze 
bewijslevering.
 
Nader met betrekking tot grief 
V
53.    Deze grief ziet op het Vastgoed 
Mixfonds. Ten pleidooie heeft Wagner
aangegeven dat de participatie in dit 
fonds voor [X] zonder verlies zou zijn
geëindigd. Het hof verzoekt Wagner om 
de onderbouwing van dit standpunt bij
akte na de bewijslevering in het geding 
te brengen, evenals, zo mogelijk, nadere
gegevens omtrent de resultaten 
geboekt met het Resultante Fund.
 
Met betrekking tot grief I (de positie van 
Houweling)
54.    Deze grief heeft betrekking 
op de positie van Houweling en, in diens verlengde,
van FDC. Volgens [X] 
heeft de rechtbank de rol van Houweling te onbeduidend
voorgesteld.
[X] 
stelt dat hij zonder het advies van Houweling, destijds 
zijn
belastingadviseur, niet met Wagner in contact was gekomen en niet op het 
idee
zou zijn gekomen om de overwaarde van zijn huis in te 
zetten.
 
55.    Het hof overweegt dat, 
ook indien [X] gevolgd moet worden in zijn stelling dat
Houweling de eerste was 
die heeft gesuggereerd om de overwaarde te benutten
voor de wens van [X] om 
eerder te stoppen met werken, die suggestie als
zodanig niet onrechtmatig is. 
Gegeven de inkomenspositie van [X] en zijn
toekomstperspectieven met 
betrekking tot zijn werk lag het betrekken van de
aanzienlijke overwaarde van 
de woning in de mogelijkheden om deze wens
gestalte te geven voor de 
hand.
 
56.    Dat Houweling, als 
eerstelijns adviseur, [X] heeft verwezen naar een meer
gespecialiseerde adviseur 
als Wagner is ook geenszins als onrechtmatig te
betitelen. Ook als zou moeten 
worden vastgesteld dat Wagner bij het vervolgens
gegeven advies onzorgvuldig 
te werk zou zijn gegaan, maakt dat alleen niet dat
daardoor ook Houweling 
mede aansprakelijk jegens [X] zou zijn voor de door
hem gestelde schade. 
Daarvoor ontbreekt elke rechtsgrond. Het hof verwerpt ook
het standpunt van 
[X] dat ook Houweling moet worden aangemerkt als een
effectenbemiddelaar en 
dat ook op hem de NR 1999 van toepassing zou zijn, nu
voor dat standpunt 
eveneens elke grondslag ontbreekt.
 
57.    Anders ligt het 
evenwel bij de rol van Houweling bij de adviesgesprekken die
Wagner heeft 
gevoerd.
Wagner heeft gesteld dat [X] werd bijgestaan door zijn 
eigen
accountant/belastingadivseur Houweling en dat de kennis van Houweling 
aan
[X] moet worden toegerekend (memorie van antwoord, punt 23). 
Houweling
heeft een daarmee corresponderend standpunt ingenomen in zijn 
memorie van
antwoord (punt 6); Houweling heeft gesteld dat hij de 
besprekingen met Wagner
bijgewoond heeft met name om ervoor te waken dat [X] 
één en ander goed zou
begrijpen.
 
58.   Ten pleidooie heeft 
Houweling evenwel desgevraagd verklaard dat hij [X]
tweemaal naar een 
bespreking met Wagner heeft vergezeld en daarvoor een
declaratie heeft 
ingediend bij Wagner die deze ook heeft voldaan. Het hof trekt
hieruit 
vooralsnog de conclusie dat Houweling in dezen is opgetreden als 
een
hulppersoon voor Wagner bij de uitvoering van diens verplichtingen uit 
de
adviesovereenkomst, gelijk [X] heeft gesteld (punt 61, memorie van 
grieven).
Het hiervoor weergegeven standpunt van Houwelmg dat hij bij de 
gesprekken
aanwezig was om over de belangen van [X] te waken, staat hiermee 
op
gespannen voet.
 
59.    Het hof is van oordeel 
dat, aangezien ook tussen [X] en Houweling sprake was
van een overeenkomst 
van opdracht, indien Houweling, bij de genoemde
adviesgesprekken, meer de 
belangen van Wagner heeft gediend dan die van
[X], hij zich ten opzichte van 
[X] niet gehouden heeft aan zijn verplichting om
zich als een goed 
opdrachtnemer te gedragen. Uit het feit dat Houweling voor zijn
aanwezigheid 
bij de genoemde gesprekken en over de betaling door Wagner eerst
ten 
pleidooie helderheid heeft gegeven, leidt het hof vooralsnog af dat 
Houweling
bij de adviesgesprekken bij Wagner niet vooreerst heeft laten 
leiden door het
belang van [X]. Het hof zal echter Houweling, overeenkomstig 
zijn aanbod,
toelaten tot het bewijs van het tegendeel, namelijk dat hij bij 
de adviesgesprekken
van Wagner heeft gewaakt over de belangen van 
[X].
 
60.    Het hof acht door [X] 
volstrekt onvoldoende gesteld op grond waarvan FDC
- dat eerst, nadat Wagner 
haar financiële plan voor [X] had opgesteld is
opgericht - voor de gevolgen 
van dit advies van Wagner jegens aansprakelijk zou
zijn. Dit geldt ook voor 
Helmus, die onbetwist heeft gesteld nimmer in enige
(zakelijke) relatie met 
[X] te hebben onderhouden. Het hof zal bij eindarrest op
dit punt het oordeel 
van de kantonrechter bekrachtigen.
 
61.    Het hof zal de 
behandeling van grief XI, die ziet op de proceskosten, aanhouden
tot na de beoordeling van het geleverde bewijs.
 
In beide gevoegde zaken
 
De slotsom
62.    
Het hof zal, alvorens verder te beslissen, in beide zaken een bewijsopdracht
 
verstrekken aan respectievelijk Aegon, Wagner en Houweling,
Het komt het hof 
geraden voor dat de procureurs van Aegon, Wagner en
Houweling afspraken maken 
omtrent de volgorde van de te horen getuigen,
waarbij, voor zover zij voor 
hun bewijsopdrachten dezelfde getuigen willen
voorbrengen, deze slechts één 
keer, tegelijkertijd in beide zaken, worden
voorgebracht.
 
De beslissing
Het 
gerechtshof:
 
In zaak 
0500127
 
draagt Aegon op te bewijzen feiten en omstandigheden 
waaruit volgt dat [X],
alvorens hij de "Box + Beleggen" overeenkomsten heeft 
gesloten, uitdrukkelijk op
de daaraan verbonden risico's is 
gewezen;
 
bepaalt - voor zover Aegon het bewijs zou willen leveren 
door middel van
getuigen - dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van 
Justitie,
Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en 
uur voor
mr J.H. Kuiper, hiertoe tot raadsheer-commissaris 
benoemd;
 
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 10 
januari 2007 voor opgave
van de verhinderdata van partijen zelf, hun 
raadslieden en de getuige(n), voor de
periode van drie maanden na 
bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-
commissaris dag en uur van het 
getuigenverhoor zal vaststellen;
 
verstaat dat de procureur van Aegon uiterlijk twee weken 
voor het
getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige 
procesdossier ter
griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de 
procureur van [X]
alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de 
vastgestelde datum een
kopie van de processtukken over te 
leggen;
 
houdt iedere verdere beslissing aan;
 
In zaak 
000256
 
draagt Wagner op te bewijzen feiten en omstandigheden 
waaruit volgt dat [X],
voorafgaand aan de aanschaf van de door haar 
geadviseerde producten, [X]
indringend heeft gewezen op de risico's die 
verbonden waren met het beleggen
met geleend geld en dat daarbij ook het de 
gevolgen van koersverliezen en de
kans op restschulden duidelijk aan de orde 
zijn geweest;
 
draagt Houweling op te bewijzen feiten en omstandigheden 
waaruit volgt
dat hij bij de door Wagner met [X] gevoerde adviesgesprekken 
waarbij hij
- Houweling - aanwezig is geweest, heeft gewaakt over de belangen 
van [X];
 
bepaalt - voor zover Wagner en Houweling het bewijs zou 
willen leveren door
middel van getuigen - dat het verhoor zal plaatsvinden in 
het Palcis van Justitie,
Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te 
bepalen dag en uur voor
mr J.H, Kuiper, hiertoe tot raadsheer-commissaris 
benoemd;
 
houdt iedere verdere beslissing aan.
 
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 10 
januari 2007 voor opgave
van de verhinderdata van partijen zelf, hun 
raadslieden en de getuige(n), voor de
periode van drie maanden na 
bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-
commissaris dag en uur van het 
getuigenverhoor zal vaststellen;
 
verstaat dat de procureur van Wagner uiterlijk twee 
weken voor het
getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige 
procesdossier ter
griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de 
procureur van [X]
alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de 
vastgestelde datum een
kopie van de processtukken over te 
leggen;
 
Aldus gewezen door mrs Verschuur, voorzitter, Kuiper 
en Zondag, raden, en
uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van 
een enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier 
ter openbare terechtzitting van
dit hof van woensdag 29 november 
2006.
 
Ingescant en bewerkt naar HTML Copyright (C) Stichting PAL